ECLI:NL:GHSHE:2019:2190

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/00011
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2013 aan de orde is. Belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de inspecteur geen aftrek van specifieke zorgkosten had toegestaan. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aftrek specifieke zorgkosten vastgesteld op € 1.250. Belanghebbende is van mening dat de vergoede zorgkosten door zijn aanvullende verzekering aftrekbaar zijn, terwijl de inspecteur de uitspraak van de Rechtbank verdedigt.

Tijdens de zitting op 7 mei 2019 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelt dat de vergoede kosten op hem drukken, omdat hij daarvoor premies heeft betaald. Het Hof oordeelt echter dat de vergoede kosten niet op belanghebbende drukken, omdat hij hiervoor een vergoeding ontvangt. De premies voor de aanvullende verzekering zijn ook niet aftrekbaar volgens de wetgeving. Het Hof concludeert dat er geen sprake is van gelijke gevallen en dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft in fiscale zaken. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Het Hof oordeelt verder dat er geen redenen zijn om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht of de proceskosten. De beslissing is op 7 juni 2019 uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige belastingkamer
Kenmerk: 18/00011
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 november 2017, nummer BRE 16/3613 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.601 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.721 (hierna: de aanslag). Daarbij is bij beschikking een bedrag van € 87 aan belastingrente in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. Daarbij is de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.351 en is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet veranderd. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. Verder heeft de Rechtbank gelast dat de Inspecteur de proceskosten van € 175 en het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Bij brief van 6 april 2018, bij het Hof binnengekomen op 10 april 2018, heeft belanghebbende gereageerd op het verweerschrift. Die reactie is in afschrift verstrekt aan de Inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote [de vrouw] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd. Hij en zijn echtgenote waren in het onderhavige jaar voor ziektekosten aanvullend verzekerd en betaalden daarvoor in 2013 een premie van € 17,95 per persoon per maand. Door de zorgverzekeraar is op basis van die aanvullende zorgverzekering in het onderhavige jaar een bedrag van € 479 aan belanghebbende en € 904,20 aan zijn echtgenote vergoed, dus in totaal € 1.383,20 (hierna: de vergoede kosten).
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan waarbij rekening is gehouden met een aftrek van specifieke zorgkosten van € 4.981. De Inspecteur heeft, in afwijking van de aangifte, de aanslag vastgesteld zonder aftrek van specifieke zorgkosten.
2.3.
Belanghebbende heeft op 9 februari 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar van 22 maart 2016 dit bezwaar afgewezen.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de aftrek specifieke zorgkosten vastgesteld op € 1.250.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft een antwoord op de vraag of de aftrekbare specifieke zorgkosten door de Rechtbank op een juist bedrag zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de kosten die vergoed zijn door de aanvullende verzekering als aftrekbare ziektekosten in aanmerking genomen moeten worden. Belanghebbende vindt van wel en daarom moet het belastbaar inkomen uit werk en woning volgens hem met € 1.383,20 worden verminderd. Als hij op dit punt geen gelijk krijgt dan stelt hij zich op het standpunt dat de premies van de aanvullende verzekering in aftrek gebracht moeten worden. De Inspecteur is van mening dat de uitspraak van de Rechtbank juist is en concludeert tot verwerping van het hoger beroep.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In artikel 6.1, lid 1, letter a, in combinatie met lid 2, letter d en artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) staat kort gezegd dat ziektekosten (voor zover niet uitgezonderd) aftrekbaar zijn als die kosten op de belastingplichtige drukken. Belanghebbende is van mening dat de vergoede kosten op hem drukken en dus aftrekbaar zijn, omdat hij daarvoor aanvullende premies heeft moeten betalen.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat de vergoede kosten niet op belanghebbende drukken omdat voor die kosten een vergoeding wordt verkregen. Door die vergoeding komen de kosten niet ten laste van belanghebbende, ze verminderen niet zijn vermogen. Dat de vergoeding verkregen wordt uit een (aanvullende) verzekering waarvoor belanghebbende premies heeft moeten betalen, maakt het voorgaande niet anders. Die premies drukken dan wel op belanghebbende maar dat betekent niet dat de daarmee door de verzekeringsmaatschappij vergoede kosten op de belastingplichtige drukken. De vergoede kosten kunnen dan ook niet in aftrek gebracht worden. De door belanghebbende betaalde premies voor de aanvullende verzekering kunnen evenmin als ziektekosten in aanmerking genomen worden omdat artikel 6.18, lid 1, letter b van de Wet IB 2001 ziektekostenpremies van aftrek heeft uitgesloten. De verwijzing van belanghebbende naar artikel 6.18, lid 1, letter f en g van de Wet IB 2001 leidt niet tot wijziging van het voorgaande. Die bepalingen gaan over andere situaties, namelijk over de niet-aftrekbaarheid van het eigen risico en van uitgaven die onder de verplichte verzekering vallen, maar waarvoor geen premie betaald is.
4.3.
Belanghebbende heeft betoogd dat sprake is van rechtsongelijkheid. Die rechtsongelijkheid komt volgens belanghebbende doordat zorgkosten, die vergoed worden door een aanvullende verzekering, niet in aftrek worden toegestaan, terwijl belastingplichtigen die niet aanvullend verzekerd zijn deze zorgkosten wel mogen aftrekken.
Naar het oordeel van het Hof doet belanghebbende hiermee in wezen een beroep op het verbod van discriminatie. Dit verbod, dat is opgenomen in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, verbiedt dat de wetgever gelijke gevallen ongelijk behandelt tenzij daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat de wetgever in fiscale zaken een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij de toetsing of sprake is van gelijke gevallen en of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen ongelijk te behandelen. Daarbij moet het oordeel van de wetgever gevolgd worden tenzij dat oordeel volstrekt onredelijk is.
4.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat gevallen waarin ziektekosten vergoed worden door een verzekeringsuitkering niet gelijk gesteld kunnen worden aan gevallen waarin geen recht op een vergoeding van de verzekering bestaat. In het laatste geval komen de kosten ten laste van het vermogen van de belastingplichtige en in het eerste geval niet. Dit onderscheid is van belang omdat de wetgever nu juist tot doel heeft om belastingplichtigen die door ziektekosten financieel nadeel ondervinden, fiscaal te steunen. Die steun is niet nodig voor zover ziektekosten vergoed worden. Aangezien er geen sprake is van gelijke gevallen is een ongelijke behandeling toegestaan en is van discriminatie geen sprake. Indien wel sprake zou zijn van gelijke gevallen, dan oordeelt het Hof, in navolging van de Rechtbank, dat niet kan worden gesteld dat de keuze van de wetgever om aan de aftrekbaarheid van bepaalde kosten de voorwaarde te verbinden dat die kosten op belanghebbende moeten drukken, volstrekt onredelijk is.
4.6.
Belanghebbende heeft daarnaast gesteld dat een aanvullende verzekering vergelijkbaar is met het hebben van een zogenaamd “familiepotje”. In geval van een “familiepotje” storten gezins- of familieleden periodiek een bedrag in een potje. Afgesproken kosten worden vervolgens vergoed met dit gespaarde bedrag. Belanghebbende is van mening dat indien uitgaven voor zorgkosten betaald worden vanuit een familiepotje, deze wel op hem drukken en dus aftrekbaar zijn. Het Hof verwerpt dit standpunt. Of de ziektekosten nu worden vergoed door een verzekeringsmaatschappij aan wie premies zijn betaald of worden vergoed door een dergelijk “familiepotje”, in beide gevallen drukken de kosten niet en zijn ze niet aftrekbaar.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 juni 2019 door M.M. de Werd, voorzitter, A.J. Kromhout en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.