ECLI:NL:GHSHE:2019:2168

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
200.216.251_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over gebruik woning na bedrijfsovername en de verschuldigde huur of gebruiksvergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een geschil tussen verschillende vennootschappen en een voormalig aandeelhouder over het gebruik van een woning na een bedrijfsovername. De appellant, [geïntimeerde 1], had op 25 november 2005 zijn aandelen in de vennootschap [de vennootschap 1] verkocht aan [beheer]. Na de verkoop bleef hij in de woning wonen, maar er ontstond onduidelijkheid over de huur- of gebruiksvergoeding die hij verschuldigd was. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat er geen huurovereenkomst was ontstaan en dat [geïntimeerde 1] mogelijk een gebruiksvergoeding verschuldigd was op basis van ongerechtvaardigde verrijking. In hoger beroep voerden de partijen hun argumenten aan, waarbij [exploitatiemaatschappij] een vordering indiende voor huurbetalingen en [geïntimeerde 1] zich verweerde door te stellen dat hij de woning had gekocht.

Het hof oordeelde dat de vordering van [exploitatiemaatschappij] op basis van huur niet toewijsbaar was, omdat de situatie niet was geregeld in de huurovereenkomst. Wel werd geoordeeld dat [geïntimeerde 1] ongerechtvaardigd was verrijkt door het gebruik van de woning zonder vergoeding, en dat hij een gebruiksvergoeding verschuldigd was. De kantonrechter had de gebruiksvergoeding vastgesteld op € 500,00 per maand, wat het hof bevestigde. De vordering van [beheer] en [Brabant] op basis van onverschuldigde betaling werd afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen voor zover de vordering onder II was toegewezen, maar bekrachtigde de overige beslissingen. De proceskosten werden toegewezen aan [geïntimeerde 1].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.216.251/01
arrest van 18 juni 2019
in de zaak van

1.[beheer] Beheer B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[Brabant] Brabant B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als respectievelijk [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] ,
advocaat: mr. J.L.G.M. Verwiel te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te Etten-Leur,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 oktober 2018 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 4410573 CV EXPL 15-4640 gewezen vonnissen van 25 mei 2016 en 8 maart 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 oktober 2018, waarbij het hof pleidooi heeft bepaald;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
In hoger beroep kan van dezelfde feiten worden uitgegaan als in eerste aanleg. Partijen hebben geen grieven gericht tegen de feitenvaststelling van de kantonrechter in het vonnis van 25 mei 2016 onder rov. 3.1. Deze feiten luiden als volgt.
6.1.1.
[geïntimeerde 1] heeft op 25 november 2005 alle aandelen in zijn onderneming [de vennootschap 1] (thans [Brabant] geheten) verkocht aan [beheer] .
6.1.2.
[de vennootschap 1] was het moederbedrijf van [de vennootschap 2] . en [exploitatiemaatschappij] .
6.1.3.
[de vennootschap 1] beschikte via haar 100% dochtervennootschap [exploitatiemaatschappij] over een loods met kantoorruimte te [vestigingsplaats] en over een op hetzelfde perceel gelegen woonhuis (nader: de woning). [geïntimeerde 1] woonde in de woning en heeft aan [beheer] en [Brabant] te kennen gegeven daarin te willen blijven wonen.
6.1.4.
Na de aandelenoverdracht is [geïntimeerde 1] op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van [beheer] . Ook is tussen [geïntimeerde 1] en [beheer] sprake geweest van een rekening-courant verhouding.
6.1.5.
Tussen partijen zijn in de afgelopen jaren diverse gerechtelijke procedures gevoerd over verscheidene onderwerpen. Een en ander heeft er onder meer toe geleid dat de woning uiteindelijk op 31 januari 2011 aan [geïntimeerde 1] in eigendom is overgedragen.
6.1.6.
In een andere procedure, waarin [geïntimeerde 1] eiser was en [beheer] en [Brabant] gedaagden, is geprocedeerd over de vraag of [geïntimeerde 1] in verband met de tussen hem en [beheer] bestaande rekening-courant verhouding nog geld te vorderen had. In die procedure heeft dit hof op 16 juni 2015 – voor zover hier van belang – overwogen:
“Het is naar het oordeel van het hof niet uitgesloten te achten dat [geïntimeerde 1] gehouden zal blijken te zijn aan [de vennootschap 3] (i.e. [beheer] én [Brabant] , hof) een vergoeding voor het gebruik van de woning in de periode voorafgaande aan de levering ervan te betalen. Echter, hetgeen [de vennootschap 3] in deze procedure aan haar beroep op verrekening met de vordering van [geïntimeerde 1] uit de rekening-courant verhouding uit hoofde van verhuur van de woning ten grondslag heeft gelegd kan niet tot een slagen van dat beroep leiden. Een (reconventionele) vordering die hierop ziet, is door [de vennootschap 3] overigens ook niet ingesteld”.
Van dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
6.1.7.
[exploitatiemaatschappij] heeft op basis van een aan haar op 3 augustus 2015 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gegeven machtiging, op 5 augustus 2015 ten laste van [geïntimeerde 1] conservatoir derdenbeslag gelegd onder [beheer] en [Brabant] .
6.2.1.
In eerste aanleg vorderden [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] , in conventie, [geïntimeerde 1] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, te veroordelen om:
I. aan [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] te voldoen een bedrag van € 116.000,00 aan huur, subsidiair aan gebruiksvergoeding, en meer subsidiair, aan [beheer] , [Brabant] én aan [exploitatiemaatschappij] aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, over € 2.000,00 per maand, vanaf 1 april 2006 tot aan 31 januari 2011, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
II. aan [beheer] en [Brabant] te voldoen de door hen onverschuldigd betaalde bedragen ad in totaal € 5.279,58, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente;
III. aan [exploitatiemaatschappij] te voldoen de beslagkosten ad € 685,28, althans een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen,
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding, de nakosten
advocaat daaronder begrepen.
6.2.2.
[geïntimeerde 1] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] .
6.3.1.
In reconventie vorderde [geïntimeerde 1] voorwaardelijk, te weten voor het geval de vorderingen in conventie geheel of ten dele toewijsbaar mochten zijn, [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] aan hem te vergoeden de schade die hij heeft geleden door het verzuim van [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] om de woning tijdig, dat wil zeggen vóór 1 april 2006, te leveren en de geldlening ter zake van de levering van de woning tijdig te verstrekken, welke schade zo nodig is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, althans te verklaren voor recht dat hem ( [geïntimeerde 1] ) ter zake van die schade een beroep op verrekening toekomt jegens [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] , met enige vordering die [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] op hem ( [geïntimeerde 1] ) in conventie mochten hebben, een en ander met veroordeling van [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] in de kosten van deze procedure.
6.3.2.
[beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde 1] .
6.4.1.
In het tussenvonnis van 25 mei 2016 heeft de kantonrechter ten aanzien van de vordering hiervoor genoemd in rov. 6.2.1 onder I het volgende overwogen. [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] zijn in deze vordering, voor zover die gestoeld is op het bestaan van een huurovereenkomst, niet-ontvankelijk. Het hof heeft in voormeld arrest van 16 juni 2015 geoordeeld dat, anders dan [Brabant] en [beheer] betoogden, nimmer een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Dat oordeel dient in deze procedure als uitgangspunt te gelden. Het beroep op gezag van gewijsde van [geïntimeerde 1] slaagt. Het gezag van gewijsde kan niet alleen aan [Brabant] – die partij was in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 16 juni 2015 – maar in dit geval ook aan [exploitatiemaatschappij] – geen partij in die procedure – worden tegengeworpen volgens de kantonrechter.
Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering van [Brabant] , voor zover gebaseerd op een (overeengekomen) gebruiksvergoeding, dient te worden afgewezen. Voorts heeft hij overwogen dat [geïntimeerde 1] op de voet van artikel 6:212 BW in beginsel een (nog nader te bepalen) gebruiksvergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de woning. Daarna is hij ingegaan op het verjaringsverweer van [geïntimeerde 1] en heeft hij partijen in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten. In het eindvonnis van 8 maart 2017 is hij tot de conclusie gekomen dat het vorderingsrecht van [exploitatiemaatschappij] ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding niet (ook niet deels) was verjaard. Daarop heeft de kantonrechter de gebruiksvergoeding vastgesteld op € 500,00 per maand over 2006 met een indexering van ongeveer 2% per jaar. In totaal heeft de kantonrechter de door [geïntimeerde 1] verschuldigde gebruiksvergoeding, tot en met januari 2011, berekend op € 30.240,00.
Met betrekking tot de vordering in rov. 6.2.1 onder II heeft de kantonrechter in het tussenvonnis geoordeeld dat deze vordering bij gebreke van een inhoudelijke betwisting voor toewijzing gereed ligt. [geïntimeerde 1] heeft na het tussenvonnis aangevoerd dat hij deze vordering terdege betwist. In het eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat hij geen aanleiding ziet van zijn oordeel terug te komen.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter beslist dat vordering terzake beslagkosten (rov. 6.2.1 onder III) zal worden afgewezen, aangezien [exploitatiemaatschappij] bij de indiening van haar beslagrekest bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant niet heeft gemeld dat een eerder op dezelfde grondslagen ingediend beslagrekest door de rechtbank Rotterdam was afgewezen.
De reconventionele vordering van [geïntimeerde 1] heeft de kantonrechter niet toewijsbaar geacht, kort gezegd, omdat [geïntimeerde 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden.
6.4.2.
Bij het eindvonnis heeft de kantonrechter [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] in conventie niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering, voor zover die gestoeld is op de stelling dat tussen hen en [geïntimeerde 1] een huurovereenkomst bestaat. De vordering van [Brabant] , voor zover gebaseerd op de subsidiaire grond (overeengekomen gebruiksvergoeding) is afgewezen. [geïntimeerde 1] is veroordeeld om aan [exploitatiemaatschappij] te betalen € 30.240,00 ter zake van gebruiksvergoeding voor de woning gedurende het tijdvak 1 april 2006 tot en met 31 januari 2011, te vermeerderen met wettelijke rente.
Voorts is [geïntimeerde 1] veroordeeld om aan [beheer] en [Brabant] te betalen € 5.279,58, vermeerderd met wettelijke rente.
Ten slotte is [geïntimeerde 1] veroordeeld om één vierde deel van de aan de zijde van [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] gevallen proceskosten te betalen.
Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde 1] afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van de procedure gevallen aan de zijde van [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] .
6.5.1.
In (principaal) hoger beroep heeft [exploitatiemaatschappij] zes (met Romeinse cijfers aangeduide) grieven aangevoerd en geconcludeerd tot toewijzing van haar vorderingen in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
6.5.2.
In incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep voor zover de vorderingen van [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] geheel of ten dele zijn toegewezen en voor zover die van [geïntimeerde 1] zijn afgewezen, met veroordeling van [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
6.6.
[beheer] en [Brabant] hebben geen grieven aangevoerd in principaal hoger beroep. Zij zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep.
6.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per vordering behandelen.
De vordering onder I
6.8.
[exploitatiemaatschappij] heeft de vordering onder I primair gebaseerd op de als productie 2 bij de inleidende dagvaarding overgelegde huurovereenkomst. Gelet op die huurovereenkomst is zij de verhuurder van de woning. Zij beroept zich op artikel 5 lid 2 van de huurovereenkomst:
“Indien het onroerend goed niet voor of op 1 april 2006 is verkocht aan de huurder, dan zal de huur, op commerciële basis, opnieuw in goed overleg vastgesteld worden. Na (telkens) 10 jaar na deze datum zal de huurprijs geïndexeerd worden conform de CBS-consumentenprijsindex. De indexering zal nooit meer dan 10% bedragen”.
Artikel 5 lid 2 is volgens haar duidelijk. De huur van € 500,00 per maand tot 1 april 2006 (opgenomen in artikel 5 lid 1) was een tegemoetkoming. Dit was niet de reële huur. In artikel 5 lid 2 wordt gesproken over de reële huur, namelijk de huur op commerciële basis. Dit is € 2.000,00 per maand, aldus [exploitatiemaatschappij] .
6.9.
[geïntimeerde 1] heeft betwist dat hij na 1 april 2006 huur verschuldigd is aan [exploitatiemaatschappij] op grond van de huurovereenkomst. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij de woning gekocht heeft.
6.10.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de huurovereenkomst. Met inachtneming van de Haviltex-maatstaf overweegt het hof dienaangaande het volgende.
6.11.
Het geschil tussen partijen dient te worden bezien tegen de achtergrond van de hiervoor in rov. 6.1.1 tot en met 6.1.4 weergegeven feiten. In het bijzonder is van belang dat de huurovereenkomst tot stand gekomen is in het kader van de aandelenoverdracht. In artikel 7 van de overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen in [de vennootschap 1] (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) zijn bepalingen over de woning opgenomen. In artikel 7 lid 1 is bepaald dat verkoper ( [geïntimeerde 1] ) de woning koopt van [exploitatiemaatschappij] . Artikel 7 lid 2 bepaalt dat de overdracht van de eigendom van de woning in onderling overleg, doch uiterlijk 1 februari 2006 plaatsvindt. Volgens artikel 7 lid 8 sluiten partijen indien en voor zover [geïntimeerde 1] geen gebruik maakt van zijn recht tot koop van de woning een huurovereenkomst voor de duur van het leven van verkoper en/of zijn huidige echtgenote. De huurovereenkomst is als bijlage bij koopovereenkomst gevoegd.
6.12.
Gelet op de huurovereenkomst in onderling verband en samenhang bezien met de overeenkomst inzake de aandelenoverdracht hebben partijen de situatie geregeld dat de overdracht van de eigendom van de woning vóór 1 april 2006 plaatsvindt. In dat geval geldt een huurovereenkomst met een huur van € 500,00. Ook hebben partijen de situatie geregeld dat [geïntimeerde 1] afziet van de koop van de woning. Dan kan hij de woning huren voor de duur van zijn leven (meer precies: in artikel 3.1 van de huurovereenkomst is opgenomen dat de overeenkomst is aangegaan voor de duur van het leven van de langstlevende huurder, [geïntimeerde 1] of zijn huidige echtgenote). Niet hebben partijen in de huurovereenkomst de situatie geregeld dat [geïntimeerde 1] de woning wel koopt, maar de overdracht later plaatsvindt. Dat is de situatie die hier evenwel aan de orde is.
6.13.
Uit hetgeen [exploitatiemaatschappij] in dit verband naar voren heeft gebracht, kan niet worden afgeleid dat partijen ook hebben beoogd voor deze situatie een huurovereenkomst te sluiten. Niet ter discussie staat dat het de bedoeling van alle betrokken partijen ( [beheer] , [Brabant] , [exploitatiemaatschappij] , enerzijds, en [geïntimeerde 1] , anderzijds) was dat [geïntimeerde 1] de woning zou kopen. [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] hebben [geïntimeerde 1] daarom onder meer voor een deel van de waarde de benodigde hypothecaire geldlening voor de koop van de woning geboden. [exploitatiemaatschappij] heeft wel gesteld, doch onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde 1] op enig moment heeft afgezien van de koop van de woning. Gezien het voorgaande kon [exploitatiemaatschappij] er redelijkerwijze niet van uitgaan dat [geïntimeerde 1] ook na 1 april 2006 huur verschuldigd was voor het gebruik van de woning. Dat [exploitatiemaatschappij] geen partij is bij de overeenkomst inzake de aandelenoverdracht doet daaraan niet af. Kennelijk namen de betrokken partijen aan dat [de vennootschap 1] als moedervennootschap in dezen mede optrad voor [exploitatiemaatschappij] . In de concernverhoudingen zoals hier aan de orde, mochten zij dat ook.
6.14.
Dit betekent dat de vordering onder I niet toewijsbaar is op de grondslag ‘huur’. De overige verweren van [geïntimeerde 1] , waaronder het beroep op gezag van gewijsde, behoeven dan ook verder geen bespreking. Het hof merkt op dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering onder I ook niet kan worden toegewezen op de grond dat een gebruiksvergoeding is overeengekomen en dat daartegen geen grief is gericht. De grondslag ‘overeengekomen gebruiksvergoeding’ is daarom geen onderdeel van het hoger beroep. Overigens heeft [exploitatiemaatschappij] (ook in hoger beroep) onvoldoende onderbouwd dat partijen een gebruiksvergoeding zijn overeengekomen.
6.15.
Het hof volgt de kantonrechter in zijn oordeel dat de vordering onder I wel dient te worden toegewezen op grond van ongerechtvaardigde verrijking. [geïntimeerde 1] is door het voortgezet gebruik van de woning na 1 april 2006 immers verrijkt. Het gebruik van een woning die een ander in eigendom toebehoort vindt in het maatschappelijk verkeer in de regel slechts tegen een vergoeding plaats. Dat dit in het onderhavige geval anders moet zijn, blijkt nergens uit. Partijen zijn in elk geval niet overeengekomen dat [geïntimeerde 1] na 1 april 2006 gratis zou wonen. Door het voortgezet gebruik van de woning na 1 april 2006 door [geïntimeerde 1] zonder vergoeding is [exploitatiemaatschappij] ook verarmd. [exploitatiemaatschappij] heeft onbetwist gesteld dat in geval van vertrek van [geïntimeerde 1] uit de woning zij deze aan een derde zou hebben verhuurd dan wel verkocht en zo de kosten van de woning had kunnen dekken.
Het hof merkt op dat het vorenoverwogene strookt met de overweging van het hof in voormeld arrest van 16 juni 2015 dat het niet uitgesloten is dat [geïntimeerde 1] een gebruiksvergoeding verschuldigd is (zie hiervoor rov. 6.1.6.). Daaraan doet niet af dat het hof in datzelfde arrest heeft overwogen, verkort weergegeven, dat met [geïntimeerde 1] niet enige gebruiksvergoeding overeengekomen is. De onderhavige vergoeding berust niet op overeenkomst, maar op de wet (artikel 6:212 BW).
6.16.
[exploitatiemaatschappij] betoogt dat de gebruiksvergoeding moet worden bepaald op het bedrag van de commerciële huur, dat wil zeggen € 2.000,00 per maand. Evenals de kantonrechter verwerpt het hof dit betoog. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat na de aandelenoverdracht tussen partijen geschillen zijn ontstaan over verscheidene onderwerpen. Daarover hebben zij diverse gerechtelijke procedures gevoerd. Hierdoor is de woning uiteindelijk pas op 31 januari 2011 aan [geïntimeerde 1] in eigendom overgedragen. De vertraging in de juridische overdracht van de woning aan [geïntimeerde 1] en in de verstrekking in dat kader van een hypothecaire geldlening dient in elk geval gedeeltelijk voor rekening van [exploitatiemaatschappij] te komen. In het bijzonder is van betekenis dat [exploitatiemaatschappij] eerst tot overdracht van de woning is overgaan nadat zij daartoe veroordeeld was op vordering van [geïntimeerde 1] bij vonnis van de rechtbank Breda van 17 juni 2009 en na bekrachtiging van dit vonnis op het door haar ingestelde hoger beroep bij arrest van dit hof van 7 juni 2011 (zie respectievelijk producties 2 en 3 bij de conclusie van antwoord in conventie en voorwaardelijke eis in reconventie).
6.17.
Het hof verenigt zich voorts met de wijze waarop de kantonrechter de door [geïntimeerde 1] verschuldigde schadevergoeding heeft vastgesteld. Hij heeft terecht het bedrag tot uitgangspunt genomen dat partijen zelf als maandelijkse vergoeding zijn overeengekomen voor de maanden voorafgaand aan april 2006, zijnde € 500,00. Voorts acht het hof het juist om dit bedrag jaarlijks te indexeren zoals de kantonrechter heeft gedaan. Met name gelet op hetgeen hiervoor in rov. 6.16. is overwogen ziet het hof geen reden om de vergoeding op een hoger bedrag te begroten. [exploitatiemaatschappij] heeft, anders dan haar stelling dat de vergoeding € 2.000,00 per maand zou moeten bedragen, voor begroting op enig hoger bedrag dan € 500,00 per maand ook geen althans onvoldoende concrete aanknopingspunten gegeven. Het hof ziet ook geen reden om de schadevergoeding op een lager bedrag vast te stellen. Dat, naar [geïntimeerde 1] stelt, de netto-woonlasten in het geval van koop lager zouden zijn geweest, leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt namelijk ook gedeeltelijk aan [geïntimeerde 1] dat de overdracht van de woning niet vóór 1 april 2006 maar later heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde 1] heeft in elk geval onvoldoende onderbouwd dat hij voldoende heeft gedaan om de verkoop en levering van de woning vóór 1 april 2006 mogelijk te maken. Alles overwegende is het door de kantonrechter toegewezen totaalbedrag van € 30.240,00 voor de periode 1 april 2006 tot en met 31 januari 2011 naar het oordeel van het hof een redelijke vergoeding.
6.18.
Het vorenstaande brengt mee dat het verjaringsverweer van [geïntimeerde 1] opnieuw dient te worden beoordeeld. De hier toepasselijke verjaringstermijn is de vijfjaarstermijn van artikel 3:310 BW, nu de toegewezen vordering een vordering tot schadevergoeding betreft. De vraag is of deze verjaringstermijn door of namens [exploitatiemaatschappij] is gestuit.
6.19.
Het hof stelt het volgende voorop. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in artikel 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (zie ECLI:NL:HR:2018:111).
6.20.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de brief van 25 april 2008, de brief van 22 januari 2010 en de conclusie van antwoord van 26 september 2012 (respectievelijk producties 16, 20 en 22 bij de nadere conclusie na tussenvonnis) stuitingshandelingen inhouden. Het hof onderschrijft dit oordeel in de gegeven omstandigheden. Duidelijk is dat de zogenoemde [de vennootschap 3] -groep, waartoe [exploitatiemaatschappij] behoort zoals [geïntimeerde 1] wist, aanspraak maakte op betaling van hem voor het voortgezette gebruik van de woning. De [de vennootschap 3] -groep heeft dit [geïntimeerde 1] ook van meet af aan duidelijk gemaakt zoals blijkt uit de overgelegde correspondentie uit 2006 (producties 13, 14 en 15 bij de nadere conclusie na tussenvonnis). De schriftelijke mededelingen die [geïntimeerde 1] in genoemde stukken gedaan worden, houden voldoende duidelijke waarschuwingen als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. Dat gesproken wordt over huur, en niet schadevergoeding, maakt daarvoor onvoldoende verschil. De conclusie luidt dan ook dat het vorderingsrecht van [exploitatiemaatschappij] ten tijde van uitbrengen van de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure – 19 augustus 2015 – niet was verjaard.
6.21.
Op grond van het voorgaande falen de grieven zowel in principaal hoger beroep als in incidenteel hoger beroep wat de vordering onder I betreft. Partijen hebben geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen kunnen leiden.
De vordering onder II
6.22.
Aan deze vordering ligt de stelling van [beheer] en [Brabant] ten grondslag dat zij na de bedrijfsovername tal van privé-betalingen van [geïntimeerde 1] hebben voldaan die zij in rekening-courant hebben verrekend. Daarbij hebben zij verwezen naar het als productie bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht. Het gaat om € 2.322,90 in 2006, € 1.547,90 in 2007 en € 1.408,78 in 2008, in totaal de gevorderde € 5.279,58. De onderhavige vordering berust op onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW).
6.23.
Grief 3 in incidenteel hoger beroep is gericht tegen de toewijzing van deze vordering. In de toelichting bij deze grief heeft [geïntimeerde 1] inhoudelijk verweer gevoerd tegen deze vordering. [geïntimeerde 1] betwist dat er sprake is van onverschuldigde betaling. Het hof verwijst naar de op pagina’s 21 tot en met 23 van de memorie van [geïntimeerde 1] opgenomen bulletpoints. Aldaar heeft [geïntimeerde 1] gemotiveerd en gedocumenteerd (met producties 11 en 12) bestreden dat na de bedrijfsovername sinds 2006 door hem of ten behoeve van hem privé-uitgaven ten laste van [beheer] of [Brabant] zijn gekomen.
6.24.
Tegenover deze betwisting hebben [beheer] en [Brabant] de vordering naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Het had op de weg van [beheer] en [Brabant] gelegen het door hen overgelegde overzicht nader te onderbouwen. Zij heeft bijvoorbeeld geen onderliggende stukken overgelegd of een nadere toelichting gegeven. Grief 3 in incidenteel hoger beroep slaagt derhalve. De vordering onder II zal alsnog worden afgewezen.
De vordering onder III
6.25.
Deze vordering betreft de beslagkosten die [exploitatiemaatschappij] heeft gemaakt voor het leggen van conservatoir derdenbeslag onder [beheer] en [Brabant] ter verzekering van verhaal van haar vordering op [geïntimeerde 1] . Zoals hiervoor in rov. 6.4.1 is vermeld, heeft de kantonrechter deze vordering afgewezen, aangezien [exploitatiemaatschappij] bij de indiening van haar beslagrekest bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant niet heeft gemeld dat eerder een op dezelfde grondslagen ingediend beslagrekest door de rechtbank Rotterdam was afgewezen. Dit als sanctie op de schending van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv door [exploitatiemaatschappij] .
6.26.
Bij grief V in principaal hoger beroep heeft [exploitatiemaatschappij] aangevoerd dat er door haar geen eerder beslagrekest is ingediend, maar dat [beheer] en [Brabant] dat hebben gedaan. Naar het oordeel van het hof is dit onderscheid in dit verband niet relevant. Gelet op de vennootschappelijke verbanden tussen [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] had [exploitatiemaatschappij] wel melding moeten maken van de afwijzing van het eerdere beslagrekest. In dit geval acht het hof een passende sanctie dat de door [exploitatiemaatschappij] gemaakte beslagkosten voor haar eigen rekening blijven.
6.27.
Het hof verenigt zich dus met de afwijzing van vordering onder III door de kantonrechter. Grief V in principaal hoger beroep faalt.
De reconventionele vordering
6.28.
Met grief 9 in incidenteel hoger beroep keert [geïntimeerde 1] zich tegen de afwijzing van de reconventionele vordering door de kantonrechter. Hij wijst er daarbij op dat hij verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd. Het hof overweegt dat de reconventionele vordering ziet op schade die [geïntimeerde 1] stelt te hebben geleden doordat [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] de woning niet voor 1 april 2006 hebben geleverd en de geldlening te hebben verstrekt. Naar het oordeel van het hof treft deze grief geen doel. [geïntimeerde 1] heeft deze vordering in hoger beroep, en ook in eerste aanleg, niet althans niet voldoende toegelicht. Hij heeft ook geen feiten gesteld op grond waarvan de mogelijkheid aannemelijk is dat doordat de levering van de woning niet voor 1 april 2006 heeft plaatsgevonden (en de geldlening daarvoor niet voor die datum is verstrekt), door hem schade is geleden.
De slotsom
6.29.
Voor het overige behoeven de grieven geen afzonderlijke bespreking. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Er liggen ook geen terzake dienende en voldoende gespecificeerde bewijsaanbiedingen voor.
6.30.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover de vordering onder II is toegewezen. De vordering onder II zal worden afgewezen en de vonnissen waarvan beroep zullen voor het overige worden bekrachtigd. Gelet op de uitkomst van de procedure zullen [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] in principaal hoger beroep worden veroordeeld in de proceskosten, zullen de proceskosten in incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd en kan de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand blijven.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en het incidenteel hoger beroep
verklaart [beheer] en [Brabant] niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep;
vernietigt de vonnissen waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover de vordering in het tussenvonnis van 25 juni 2016 genoemd in overweging 2.1 onder II is toegewezen;
in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vordering onder II af;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [beheer] , [Brabant] en [exploitatiemaatschappij] in de proceskosten in principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] op € 291,93 aan explootkosten, € 1.628,00 aan griffierecht en € 5.877,00 aan salaris advocaat;
compenseert de proceskosten in incidenteel hoger beroep in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, H.AE. Uniken Venema en J.M. Brandenburg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 juni 2019.
griffier rolraadsheer