De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Primair betwist zij dat de vader in eerste aanleg ter zitting een concreet verzoek heeft gedaan aan de rechtbank om een ondertoezichtstelling uit te spreken. Zij betwist derhalve hetgeen daarover is opgenomen in de bestreden beschikking.
Daartoe verwijst zij naar het door de rechtbank opgestelde proces verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg. Uit dit proces verbaal volgt volgens de moeder niet dat de vader aan de rechtbank ter zitting een dergelijk verzoek heeft gedaan. Ook in de herinnering van de moeder is dit ter zitting van de rechtbank niet op die manier verzocht door de vader. Daarbij komt dat de raad ter zitting geen aanleiding zag om een verzoek tot ondertoezichtstelling te doen en de rechtbank daartoe ambtshalve niet bevoegd is. De moeder verzoekt het hof derhalve om de beschikking waarvan beroep reeds op die grond te vernietigen.
Subsidiair stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan het wettelijk criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Er is bij [minderjarige] geen sprake van een ernstige bedreiging in zijn ontwikkeling, aldus de moeder.
Hoewel er al langere tijd geen omgang meer plaatsvindt tussen de vader en [minderjarige] , levert dat geen rechtvaardiging op voor de aanname van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Ook het risico op scheefgroei in de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] - ingeval er geen contact met de vader tot stand komt - betekent niet noodzakelijk dat [minderjarige] op dit moment ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De moeder verwijst daarvoor naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4086. De moeder benadrukt verder dat het negatieve vaderbeeld van [minderjarige] is ontstaan doordat hij getuige was van geweldsincidenten van de vader jegens de moeder. Contactherstel tussen de vader en [minderjarige] wordt bovendien bemoeilijkt doordat de vader zich niet heeft laten behandelen, dan wel een andere vorm van begeleiding aanvaardt. Het is daarom de vader die feitelijk zelf de situatie, waarbij er geen omgang bestaat tussen hem en [minderjarige] , in stand houdt.
Een ondertoezichtstelling voegt volgens de moeder aan de bestaande situatie niets toe gegeven het feit dat de vader geen gezag dragende ouder is en dat een gezinsvoogd de vader nergens kan toe verplichten. Met de raad is de moeder van mening dat zolang er geen sprake is van enige hulpverleningsbereidheid aan de kant van de vader de contra-indicaties voor het tot stand brengen van omgang tussen [minderjarige] en de vader onverkort blijven gelden. Het forceren van omgang is tot die tijd in strijd met het belang van [minderjarige] .
[minderjarige] ontwikkelt zich bovendien goed en ervaart momenteel rust.
Nog daargelaten dat van de wettelijk vereiste ernstige ontwikkelingsbedreiging geen sprake is, stelt de moeder dat er eveneens geen sprake is van vervulling van het tweede vereiste om te komen tot een ondertoezichtstelling. De hulpverlening die noodzakelijk wordt geacht, wordt immers door de moeder als gezag dragende ouder nadrukkelijk gezocht en geaccepteerd.
De moeder stelt dat de vader de voor hem nodige hulpverlening dient te aanvaarden voordat er een basis kan worden gelegd. Zolang dit niet het geval is, is omgang tussen de vader en [minderjarige] in strijd met het belang van het kind te achten en dient het belang van [minderjarige] bij rust voorop te staan. De ondertoezichtstelling zorgt voor onrust en er gaat vanuit de ondertoezichtstelling geen enkel opbouwend effect om de vader te bewegen tot het aanvaarden van hulpverlening.