ECLI:NL:GHSHE:2019:2045

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
200.255.425_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van een geschil tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder, appellante, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 november 2018 aangevochten, waarin de rechtbank heeft besloten om [minderjarige] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling (GI) vanwege een ernstige ontwikkelingsbedreiging. De moeder betwist dat er sprake is van een dergelijke bedreiging en stelt dat de vader geen verzoek heeft gedaan tot ondertoezichtstelling. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 9 mei 2019 gehouden, waarbij zowel de moeder als de vader, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming zijn gehoord.

Het hof heeft vastgesteld dat er bij [minderjarige] sprake is van een negatief vaderbeeld en dat hij al geruime tijd geen contact heeft met de vader. De moeder heeft aangevoerd dat de vader zelf verantwoordelijk is voor de situatie en dat de ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is. De GI heeft echter aangegeven dat [minderjarige] hulp nodig heeft en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de ontwikkeling van [minderjarige] te waarborgen. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de vader gewogen en geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] moet worden bekrachtigd, omdat deze noodzakelijk is om de bedreigingen in zijn ontwikkeling af te wenden. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 6 juni 2019
Zaaknummer : 200.255.425/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/300512 FA RK 15-3857 en C/02/352129 JE RK 18-2098
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.T.A.G. Keller,
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [vader] ,
wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de vader,
advocaat: aanvankelijk mr. J.W. de Bruin, thans geen;
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest Nederland,
Locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 november 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 februari 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover de rechtbank in de zaak met nummer C/02/352129 JE RK 18-2098 [minderjarige] onder toezicht heeft gesteld van de GI (althans zo begrijpt het hof) en opnieuw rechtdoende de vader het verzoek tot ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] te ontzeggen, althans zulks af te wijzen als zijnde ongegrond dan wel onbewezen, een en ander kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen ter griffie van het hof.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 mei 2019.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Keller;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 november 2018;
  • stukken van de kant van de advocaat van de moeder ingekomen ter griffie op 19 maart 2019 (producties 5-16);
  • de brief met bijlage (plan van aanpak) van de GI d.d. 25 april 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen (producties 16-19) van de advocaat van de moeder d.d. 26 april 2019;
  • het V8-formulier van d.d. 30 april 2019 en het V2-formulier d.d. 1 mei 2019 van mr. De Bruin, waarin hij zich onttrekt als advocaat van de vader.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
[minderjarige] woont bij de moeder en de moeder oefent het gezag uit over [minderjarige] .
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank (voor zover thans van belang) [minderjarige] met ingang van 27 november 2018 tot 27 november 2019 onder toezicht van de GI gesteld.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Primair betwist zij dat de vader in eerste aanleg ter zitting een concreet verzoek heeft gedaan aan de rechtbank om een ondertoezichtstelling uit te spreken. Zij betwist derhalve hetgeen daarover is opgenomen in de bestreden beschikking.
Daartoe verwijst zij naar het door de rechtbank opgestelde proces verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg. Uit dit proces verbaal volgt volgens de moeder niet dat de vader aan de rechtbank ter zitting een dergelijk verzoek heeft gedaan. Ook in de herinnering van de moeder is dit ter zitting van de rechtbank niet op die manier verzocht door de vader. Daarbij komt dat de raad ter zitting geen aanleiding zag om een verzoek tot ondertoezichtstelling te doen en de rechtbank daartoe ambtshalve niet bevoegd is. De moeder verzoekt het hof derhalve om de beschikking waarvan beroep reeds op die grond te vernietigen.
Subsidiair stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan het wettelijk criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Er is bij [minderjarige] geen sprake van een ernstige bedreiging in zijn ontwikkeling, aldus de moeder.
Hoewel er al langere tijd geen omgang meer plaatsvindt tussen de vader en [minderjarige] , levert dat geen rechtvaardiging op voor de aanname van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Ook het risico op scheefgroei in de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] - ingeval er geen contact met de vader tot stand komt - betekent niet noodzakelijk dat [minderjarige] op dit moment ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De moeder verwijst daarvoor naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4086.
De moeder benadrukt verder dat het negatieve vaderbeeld van [minderjarige] is ontstaan doordat hij getuige was van geweldsincidenten van de vader jegens de moeder. Contactherstel tussen de vader en [minderjarige] wordt bovendien bemoeilijkt doordat de vader zich niet heeft laten behandelen, dan wel een andere vorm van begeleiding aanvaardt. Het is daarom de vader die feitelijk zelf de situatie, waarbij er geen omgang bestaat tussen hem en [minderjarige] , in stand houdt.
Een ondertoezichtstelling voegt volgens de moeder aan de bestaande situatie niets toe gegeven het feit dat de vader geen gezag dragende ouder is en dat een gezinsvoogd de vader nergens kan toe verplichten. Met de raad is de moeder van mening dat zolang er geen sprake is van enige hulpverleningsbereidheid aan de kant van de vader de contra-indicaties voor het tot stand brengen van omgang tussen [minderjarige] en de vader onverkort blijven gelden. Het forceren van omgang is tot die tijd in strijd met het belang van [minderjarige] .
[minderjarige] ontwikkelt zich bovendien goed en ervaart momenteel rust.
Nog daargelaten dat van de wettelijk vereiste ernstige ontwikkelingsbedreiging geen sprake is, stelt de moeder dat er eveneens geen sprake is van vervulling van het tweede vereiste om te komen tot een ondertoezichtstelling. De hulpverlening die noodzakelijk wordt geacht, wordt immers door de moeder als gezag dragende ouder nadrukkelijk gezocht en geaccepteerd.
De moeder stelt dat de vader de voor hem nodige hulpverlening dient te aanvaarden voordat er een basis kan worden gelegd. Zolang dit niet het geval is, is omgang tussen de vader en [minderjarige] in strijd met het belang van het kind te achten en dient het belang van [minderjarige] bij rust voorop te staan. De ondertoezichtstelling zorgt voor onrust en er gaat vanuit de ondertoezichtstelling geen enkel opbouwend effect om de vader te bewegen tot het aanvaarden van hulpverlening.
3.5.
De GI voert ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. [minderjarige] is bij de eerste ontmoeting met de gezinsvoogd weggelopen. Bij deze tweede afspraak was hij wel aanwezig. Ook de moeder was bij dit gesprek aanwezig. Omdat duidelijk naar voren kwam dat hij niets met de vader te maken wilde hebben is besloten om hem die rust te gunnen die hij nodig had. Daarnaast heeft de GI psychomotorische therapie (PMT) voor [minderjarige] geadviseerd. De moeder heeft deze weerbaarheidstraining voor [minderjarige] geregeld.
De GI heeft de houding van de moeder als meewerkend ervaren. De vader daarentegen lijkt, ondanks zijn liefde voor [minderjarige] , niet in staat om zijn tempo aan te passen aan dat van [minderjarige] . Voor [minderjarige] is het volgens de GI van belang om te leren op welke manier hij om kan gaan met zijn weerstand tegen de vader.
3.6.
De vader voert ter zitting aan hij [minderjarige] mist. De vader praat de gebeurtenissen in het verleden niet goed en erkent dat boos worden op dit moment niets oplost.
Hij heeft zich daarom medio november 2018 aangemeld bij de [instelling] om hulp te krijgen. Eerdere hulp vanuit GGZ werkte niet goed voor hem. De vader is thans in afwachting van het behandelplan van de [instelling] en wil graag zijn eigen handelen inzien en omgaan met zijn emoties.
De vader stelt dat de moeder, in tegenstelling tot haar toezeggingen dat zij mee zal werken aan omgang tussen de vader en [minderjarige] , deze niet omzet in daden. Hij verzoekt het hof derhalve om de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen zodat de ondertoezichtstelling in stand blijft.
3.7.
De raad heeft ter zitting van het hof aangegeven dat de raad meerdere malen in de onderhavige zaak onderzoek heeft gedaan en destijds geen reden zag om een verzoek tot een ondertoezichtstelling in te dienen. Daarbij speelde het ook een rol dat er meerdere keren hulp is ingeschakeld ten behoeve van [minderjarige] maar deze hulp voortijdig werd afgebroken. Het verbaast de raad dan ook dat [minderjarige] nu wel hulp in het kader van PMT accepteert. De raad is niet staat om in te schatten of dit ook was gebeurd zonder (de invloed van) de ondertoezichtstelling. Duidelijk is echter dat er zaken in beweging zijn gekomen na de instelling van de ondertoezichtstelling en dit [minderjarige] helpt. De raad kan niet inschatten of de handhaving van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om deze positieve ontwikkeling te laten voortduren.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ten aanzien van het formele en primaire standpunt van de moeder dat zij –onder verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg- betwist dat de vader ter zitting van de rechtbank een concreet verzoek heeft gedaan om [minderjarige] onder toezicht te stellen, oordeelt het hof als volgt.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de beschikking als kenbron voor hetgeen ter zitting is verklaard doorslaggevend is boven het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Nu uit de bestreden beschikking (boven aan pagina 7) volgt dat de vader ter zitting van de rechtbank een concreet verzoek heeft gedaan om een ondertoezichtstelling, gaat het hof hiervan uit. Het hof gaat derhalve voorbij aan het formele en primaire standpunt van de moeder.
Het hof komt derhalve toe aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de moeder.
3.8.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.3.
Het hof acht evenals de rechtbank en de GI in het plan van aanpak, een ondertoezichtstelling van [minderjarige] noodzakelijk om de bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige] af te wenden. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.8.4.
Het hof is van oordeel, in tegenstelling tot hetgeen de moeder stelt, dat [minderjarige] wel degelijk ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
De concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige] zijn dat er bij hem sprake is van een negatief vaderbeeld, hij al jaren geen contact meer heeft met de vader en de communicatie tussen de ouders ernstig is verstoord. Dat het negatieve vader beeld volgens de moeder door toedoen van de vader is ontstaan en dat de moeder daarin geen verandering kan aanbrengen, zoals de moeder stelt, maakt dit niet anders.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in de bestreden beschikking zijn er in de afgelopen jaren verschillende pogingen gedaan om de voornoemde bedreigingen af te wenden. Deze hebben echter niet althans nauwelijks tot enige concrete verbetering geleid. [minderjarige] stond niet open voor hulpverlening, behandeling dan wel omgang. De weerstand van [minderjarige] was en is thans nog zo groot dat hij (mede daardoor) niet in de gelegenheid is om een onafhankelijk beeld te vormen van de vader.
Deze weerstand is ook benoemd door de GI. Mede daardoor heeft het eerste gesprek met de gezinsvoogd geen doorgang gevonden; [minderjarige] is toen weggelopen en moest niets hebben van de GI. Alleen in het bijzijn van de moeder is hij in staat geweest om het daarop volgende gesprek met de GI aan te gaan. Vanuit de gezinsvoogd is aangegeven dat zij agressie en weerstand voelde bij [minderjarige] . Ook gaf zij aan dat [minderjarige] niet graag praat. Op grond van deze waarnemingen is vervolgens PMT geadviseerd.
Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder het advies van de GI heeft opgevolgd en dat [minderjarige] op dit moment bezig is met deze PMT - training. Ook aan de kant van de vader is, na de uitspraak van de rechtbank, beweging te zien. Hij heeft zich, ondersteund door zijn partner, via de huisarts medio november 2018 aangemeld bij de [instelling] . Hij is thans in afwachting van een behandelplan maar heeft reeds ter zitting van het hof benoemd naar de toekomst te willen kijken en daarbij hulp te willen ontvangen. Zonder de gebeurtenissen in het verleden en de weerslag daarvan op de moeder en [minderjarige] te bagatelliseren, heeft de vader benoemd dat hij zijn fouten erkent en nu begrijpt dat boos worden niets oplost. Hij mist (het contact met) [minderjarige] .
Mede gelet op de recente ontwikkelingen op het gebied van hulpverlening die vanuit de ondertoezichtstelling is ingezet voor [minderjarige] , maar ook gelet op de beweging aan de kant van de vader en zijn aanmelding bij de [instelling] , acht het hof van belang dat deze ingezette positieve ontwikkelingen vanuit de GI worden begeleid en gemonitord.
Het hof gaat derhalve voorbij aan het standpunt van de moeder
Weliswaar heeft de moeder voor zichzelf hulp ingeschakeld ruim voor de instelling van de ondertoezichtstelling en is zij van mening dat er aan haar kant door de ondertoezichtstelling niet veel is gewijzigd en een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is, het hof heeft moeten constateren dat voor [minderjarige] meerdere keren ingezette hulp voortijdig is afgebroken dan wel niet eens is gestart. De huidig ingezette PMT, geadviseerd door de GI en daadwerkelijk gestart, is in feite de eerste therapie waar [minderjarige] voor open lijkt staan.
Tevens kan duidelijk worden wat er mogelijk is in de communicatie tussen de ouders en op welke wijze er voor [minderjarige] meer ruimte kan komen om het contact met de vader op een positieve manier te herstellen. Daarbij dient zorg gedragen te worden door de ouders en de GI voor een situatie waarin [minderjarige] zich veilig genoeg voelt om dat contact ook daadwerkelijk te herstellen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover het de ondertoezichtstelling van [minderjarige] in de zaak met nummer C/02/352129 JE RK 18-2098 betreft, dient te worden bekrachtigd.
3.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 november 2018, voor zover het de ondertoezichtstelling van [minderjarige] in de zaak met nummer C/02/352129 JE RK 18-2098 betreft;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, O.G.H. Milar en H.J. Witkamp en is op 6 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.