ECLI:NL:GHSHE:2019:1999

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
200.197.216_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over hinder door licht, geluid en stank, ladderrecht en misbruik van bevoegdheid

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, hebben appellanten en geïntimeerden een geschil over hinder door licht, geluid en stank, alsook over de rechtmatigheid van bouwplannen. De appellanten, wonende aan [adres 2], hebben bezwaar gemaakt tegen de verbouwing van de carport van de geïntimeerden aan [adres 1] tot een muziekkamer. De geïntimeerden hebben een vergunning verkregen voor deze verbouwing, maar de appellanten hebben later bezwaar gemaakt, wat door de gemeente niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de appellanten onrechtmatige hinder toebrengen door coniferen te plaatsen die het licht van het zijraam in de muziekkamer blokkeren. De appellanten hebben in hoger beroep zes grieven aangevoerd, onder andere over de toewijzing van de vorderingen van de geïntimeerden en de afwijzing van hun eigen vorderingen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of er sprake is van onrechtmatige hinder. Het hof concludeert dat de door de appellanten geplaatste coniferen inderdaad hinder veroorzaken voor de geïntimeerden, terwijl de geluidsoverlast van de muziekkamer niet onrechtmatig is. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerden in grote lijnen bevestigd, maar een onderdeel van de vordering inzake het snoeien van de beukenhaag afgewezen. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van de geïntimeerden, met een veroordeling van de appellanten in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.197.216/01
arrest van 28 mei 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. H.M. Mauritz te Woerden,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. N.C. Ogg te Eindhoven,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 oktober 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/294702 / HA ZA 15-418 gewezen vonnis van 9 maart 2016.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 oktober 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, die vervolgens geen doorgang heeft gevonden omdat partijen hebben aangegeven schriftelijk te willen voortprocederen;
  • de memorie van grieven, met producties 1-10;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, houdende vermeerdering van eis, met producties 34-50;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte van [geintimeerden c.s.] , met producties 51-54;
  • de akte van [appellanten c.s.] , met producties 11-15;
  • de antwoordakte van [geintimeerden c.s.] ;
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 25 januari 2019 door [geintimeerden c.s.] toegezonden producties 55-58, die [geintimeerden c.s.] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
In de r.o. 2.1.-2.21 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze feitenvaststelling is door partijen niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen daarom in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan andere feiten tussen partijen vast.
Het hof zal hierna een overzicht geven van de tussen partijen vaststaande feiten.
(a) [geintimeerden c.s.] hebben in eigendom het perceel aan het adres [adres 1] te [plaats] (kadastraal bekend als [plaats] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 1] ). [geintimeerden c.s.] wonen sinds 1 juni 2005 in de woning op dit perceel.
(b) [appellanten c.s.] hebben in eigendom het perceel aan het adres [adres 2] te [plaats] (kadastraal bekend als [plaats] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 2] ). [appellanten c.s.] wonen sinds de zomer van 2009 in de woning op dit perceel.
(c) Partijen zijn buren. Bezien vanaf de openbare weg voor de woningen van partijen wonen [geintimeerden c.s.] rechts en [appellanten c.s.] links.
(d) De muur van de linkerzijde van de woning van [geintimeerden c.s.] staat tegen de erfgrens tussen de percelen van partijen. De muur staat volledig op het perceel van [geintimeerden c.s.] en maakt in zijn geheel uitsluitend onderdeel uit van de woning van laatstgenoemden. Medio 2014 hebben [geintimeerden c.s.] het plan opgevat om hun carport aan de linkerzijde van hun woning om te bouwen tot een volwaardige kamer die als muziekkamer zou gaan dienen (deze kamer hierna te noemen: de muziekkamer).
(f) In verband met dit verbouwingsplan hebben [geintimeerden c.s.] op 3 september 2014 bij de gemeente Eindhoven een vergunningsaanvraag gedaan. [appellanten c.s.] hebben niet binnen de gestelde termijn na publicatie van de vergunningsaanvraag bezwaar gemaakt, maar pas later. Als gevolg daarvan is het bezwaar van [appellanten c.s.] door de gemeente Eindhoven niet-ontvankelijk verklaard en is de vergunning onherroepelijk geworden.
(g) In de muur aan de linkerzijde van de carport van [geintimeerden c.s.] - onmiddellijk grenzend aan het perceel van [appellanten c.s.] - zat oorspronkelijk op 2,11 meter hoogte een opening om licht binnen te laten. De door [geintimeerden c.s.] aangevraagde vergunning verleende hen (onder meer) toestemming om de carport aan de voorzijde van de woning dicht te maken en om de lichtopening in de linker gevel af te sluiten door middel van een raam (hierna: het zijraam).
(h) [appellanten c.s.] hebben bezwaren geuit tegen de bouwplannen van [geintimeerden c.s.] . Partijen hebben hierover op 11, 18 en 23 oktober 2014 gesproken, maar dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
(i) Omstreeks 26 oktober 2014 hebben [appellanten c.s.] onmiddellijk voor (toen nog) de opening aan de zijkant van de carport een houten schutting gebouwd. Bij e-mailbericht van 26 oktober 2014 hebben [geintimeerden c.s.] aan [appellanten c.s.] bericht - samengevat - dat zij voor het plaatsen van deze schutting geen toestemming hebben gegeven.
(j) Bij e-mailbericht van 29 oktober 2014 hebben [appellanten c.s.] vervolgens aan [geintimeerden c.s.] bericht - samengevat - dat een zijraam in de muziekkamer niet is toegestaan, dat zij voor het plaatsen daarvan geen toestemming hebben gegeven en dat inbreuk wordt gemaakt op hun privacy. Tevens hebben [appellanten c.s.] [geintimeerden c.s.] gesommeerd om de opening dicht te metselen.
(k) Bij brief van 17 november 2014 heeft de gemeente Eindhoven [appellanten c.s.] bericht dat de houten schutting verwijderd diende te worden, omdat deze zonder vergunning was geplaatst.
(l) Omstreeks 22 november 2014 hebben [appellanten c.s.] de schutting verwijderd.
(m) Op verzoek van de gemachtigde van [appellanten c.s.] van 21 november 2014 hebben [geintimeerden c.s.] op 25 november 2014 bevestigd dat zij het zijraam in de muziekkamer zouden fixeren en blinderen.
(n) Bij e-mail van 26 november 2014 hebben [appellanten c.s.] [geintimeerden c.s.] nogmaals gesommeerd om de opening dicht te metselen.
(o) Op verzoek van [geintimeerden c.s.] heeft de gemachtigde van [appellanten c.s.] bij e-mailbericht van 28 november 2014 aan hen bericht dat, gelet op de toezegging door [geintimeerden c.s.] om het zijraam te blinderen en te fixeren, het dossier wat haar betreft gesloten is.
(p) Bij e-mailbericht van 6 december 2014 hebben [geintimeerden c.s.] vervolgens aan [appellanten c.s.] bericht dat geen sprake is van een onrechtmatigheid of schending van een regel van het burenrecht en dat ook wat hen betreft de briefwisseling tussen partijen gesloten is.
(q) Op 20 december 2014 hebben [geintimeerden c.s.] geconstateerd dat [appellanten c.s.] coniferen van circa 2.50 meter hoogte hadden geplaatst tegen het zijraam in de muziekkamer van [geintimeerden c.s.]
(r) Vervolgens hebben onder meer plaatsgevonden: meldingen van [appellanten c.s.] bij de gemeente Eindhoven dat [geintimeerden c.s.] niet conform vergunning zouden hebben gebouwd, een incident op straat tussen partijen, een bezoek van de wijkagent aan [appellanten c.s.] op 6 januari 2015, alsmede een niet geslaagde poging tot buurtbemiddeling.
(s) Bij e-mailbericht van 11 maart 2015 hebben [geintimeerden c.s.] aan [appellanten c.s.] bericht dat volgens hen nog een aantal praktische zaken diende te worden geregeld, zoals de afwerking van het kozijn van het zijraam in de muziekkamer. Tevens hebben [geintimeerden c.s.] bij die gelegenheid gevraagd wanneer zij het perceel van [appellanten c.s.] zouden kunnen betreden om de laatste punten af te werken en hebben zij [appellanten c.s.] verzocht om de onlangs geplaatste coniferen te verwijderen, omdat deze recht voor het zijraam in de muziekkamer waren geplaatst en hinder veroorzaakten. [geintimeerden c.s.] hebben tot slot gevraagd wanneer zij de inrit van [appellanten c.s.] zouden kunnen betreden om de beukenhaag aan de linker kant van de voortuin bij hun woning te snoeien.
(t) Bij gebreke van een reactie van [appellanten c.s.] hebben [geintimeerden c.s.] bij brief van 8 april 2015 een verzoek met soortgelijke inhoud gedaan. Tevens hebben [geintimeerden c.s.] aangekondigd dat hun aannemer de werkzaamheden op 15 april 2015 zou gaan afwikkelen om geen verdere vertraging te laten ontstaan.
(u) 0p 15 april 2015 hebben [appellanten c.s.] de aannemer van [geintimeerden c.s.] verboden de voorgenomen werkzaamheden vanaf hun perceel uit te voeren. Uitvoering van de werkzaamheden vanaf het perceel van [geintimeerden c.s.] is slechts gedeeltelijk mogelijk gebleken.
(v) Bij brief van 17 april 2015 heeft de gemachtigde van [geintimeerden c.s.] [appellanten c.s.] gesommeerd de aannemer toe te laten op hun perceel teneinde de werkzaamheden te laten uitvoeren en de coniferen voor het zijraam te verwijderen.
(w) Overleg tussen de gemachtigden van beide partijen heeft niet tot overeenstemming geleid.
De eerste aanleg
6.2.1.
[geintimeerden c.s.] hebben in eerste aanleg gevorderd, samengevat, dat de rechtbank:
(1) primair [appellanten c.s.] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de coniferen op het perceel van [appellanten c.s.] voor het zijraam te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat zij daarin nalatig blijven;
subsidiair [appellanten c.s.] veroordeelt binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de coniferen te laten snoeien tot een hoogte tot net onder de onderste raamdorpel, dan wel tot een hoogte van maximaal twee meter en de coniferen op deze hoogte te houden, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat zij daarin nalatig blijven;
(2) voor recht verklaart dat indien [geintimeerden c.s.] door hun aannemer worden aangesproken voor schade als gevolg van opgelopen vertraging, deze (financiële) schade voor rekening van [appellanten c.s.] komt;
(3) [appellanten c.s.] veroordeelt om hun medewerking te verlenen aan de uitvoering van de werkzaamheden die noodzakelijkerwijs van het perceel van [appellanten c.s.] dienen te worden uitgevoerd, zijnde tenminste:
(i) het afmaken van de werkzaamheden aan het zijraam,
(ii) het jaarlijks snoeien van de heg aan de voorzijde van de woning en de planten aan de achterzijde van de woning,
(iii) de regelmatig voorkomende activiteiten zoals het wassen van de beglazing, inspectie van de regenpijpen en dakrand etc., en
(iv) de eens in de vijf jaar voorkomende schilderwerkzaamheden,
op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat zij daarin nalatig blijven;
(4) [appellanten c.s.] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de zaken die aan de oostelijke gevel van [geintimeerden c.s.] zijn bevestigd, te verwijderen en verwijderd te houden dan wel te voorkomen dat de beplanting schade aan dc woning van [geintimeerden c.s.] veroorzaakt, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat zij daarin nalatig blijven;
met veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente.
6.2.2.
[appellanten c.s.] hebben geantwoord en hebben vervolgens in reconventie gevorderd, samengevat, dat de rechtbank [geintimeerden c.s.] veroordeelt:
(1) om binnen vier weken na de datum van het vonnis over te gaan tot verwijdering van de boom die zich binnen een afstand van minder dan twee meter van de grenslijn met het perceel van [appellanten c.s.] bevindt, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat zij daarmee in gebreke blijven;
(2) om binnen acht weken na de datum van het vonnis het door hen geplaatste raam in de linker gevel van hun woning te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede het zich daarin bevindende raamvenster dicht te laten metselen, op straffe van een dwangsom van
€ 500,- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijven;
(3) om binnen vier weken na de datum van het vonnis over te gaan tot verwijdering van de overbouw zodat de daktrim niet boven het perceel van [appellanten c.s.] zal uitsteken, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij daarmee in gebreke blijven;
(4) om binnen vier weken na de datum van het vonnis over te gaan tot verwijdering van de ventilatie-uitgang, althans tot verplaatsing van de ventilatie-uitgang naar het dak, op straffe van de een dwangsom van € 500,- per dag dat zij hiermee in gebreke blijven;
(5) om ervoor te zorgen dat de beukenhaag in de toekomst nimmer hoger wordt dan één meter boven peil, zijnde de hoogte van de naastgelegen bestrating, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat zij hiermee in gebreke blijven;
met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de proceskosten in conventie en reconventie te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
6.2.3.
[geintimeerden c.s.] hebben geantwoord in reconventie, waarna de rechtbank in het tussenvonnis van 14 oktober 2015 een plaatsopneming en een comparitie van partijen heeft gelast. Van de plaatsopneming/comparitie, die heeft plaatsgevonden op 23 december 2015, is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
6.2.4.
In het eindvonnis waarvan beroep heeft de rechtbank
in conventie, uitvoerbaar bij voorraad en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, [appellanten c.s.] veroordeeld conform:
- het gevorderde onder (1) subsidiair;
- het gevorderde onder (3) aanhef en (i), met de bepaling dat deze medewerking moet worden verleend uiterlijk binnen twee weken na het verzoek daartoe door [geintimeerden c.s.] , (ii), met dezelfde termijnbepaling, (iii), maar beperkt tot het twee maal per jaar wassen van het zijraam in de muziekkamer en het eenmaal per jaar inspecteren van de regenpijpen, met de bepaling dat deze medewerking moet worden verleend uiterlijk binnen twee weken na het verzoek daartoe door [geintimeerden c.s.] , (iv) met dezelfde termijnbepaling;
- het gevorderde onder (4), maar beperkt tot het verwijderen en verwijderd houden van alle zaken die zijn bevestigd aan de oostelijke gevel van de woning van [geintimeerden c.s.] ;
dit een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat [appellanten c.s.] niet aan de hoofdveroordelingen voldoen, tot een maximum van
€ 50.000,- is bereikt;
en [appellanten c.s.] veroordeeld in de proceskosten met rente.
In reconventieheeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, [geintimeerden c.s.] veroordeeld conform het gevorderde onder (1), dit op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat zij daarmee in gebreke blijven tot een maximum van € 50.000,- is bereikt;
en [appellanten c.s.] veroordeeld in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
De grieven en de omvang van het hoger beroep
6.3.1.
[appellanten c.s.] hebben in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellanten c.s.] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep zoals gewezen in conventie en in reconventie, tot afwijzing van het door [geintimeerden c.s.] gevorderde en tot toewijzing van het door [appellanten c.s.] gevorderde, met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
6.3.2.
[geintimeerden c.s.] hebben geantwoord in principaal hoger beroep en hebben vervolgens in incidenteel hoger beroep hun eis gewijzigd. [geintimeerden c.s.] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, behoudens ten aanzien van de proceskostenveroordeling. Dienaangaande vorderen [geintimeerden c.s.] thans dat [appellanten c.s.] worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding welke ziet op de volledige proceskosten van [geintimeerden c.s.] in alle procedures (zowel de civielrechtelijke als de bestuursrechtelijke), ter hoogte van een bedrag van € 26.577,94, dan wel een ander door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
6.3.3.
[appellanten c.s.] hebben geen bezwaar gemaakte tegen de eiswijzing als zodanig. Het hof ziet ook geen aanleiding om de wijziging van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Daarom zal recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
De coniferen6.4.1. De grieven 1 en 3 in principaal hoger beroep houden verband met de door
[appellanten c.s.] in de nabijheid van het zijraam in de muziekkamer van [geintimeerden c.s.] geplaatste coniferen en de daarvan (mogelijk) door [geintimeerden c.s.] ondervonden hinder, en met de (mogelijk) door [appellanten c.s.] ondervonden hinder als gevolg van het gebruik van de muziekkamer door [geintimeerden c.s.] Met grief 1 voeren [appellanten c.s.] aan dat de rechtbank de op onrechtmatige hinder door de coniferen gebaseerde vordering onder (1) van [geintimeerden c.s.] ten onrechte heeft toegewezen. Met grief 3 voeren [appellanten c.s.] aan dat de rechtbank hun eigen, op onrechtmatige hinder door [geintimeerden c.s.] gebaseerde vordering onder (2) ten onrechte heeft afgewezen.
6.4.2.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder dient te worden gekeken naar de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid - mede gelet op de daaraan verbonden kosten - en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
In verband met de genoemde vordering van [geintimeerden c.s.] heeft de rechtbank verder vooropgesteld dat haar tijdens de descente voldoende is gebleken dat de coniferen, gelet op de wijze waarop zij zijn geplaatst (schuin tegen het zijraam in de muziekkamer, met de voet op 50 cm van de erfgrens), licht onttrekken aan de muziekkamer en dus hinder veroorzaken.
6.4.3.
In verband met de vraag of sprake is van
onrechtmatigehinder door de coniferen en/of door het gebruik van de muziekkamer heeft de rechtbank vervolgens in aanmerking genomen, samengevat: (1) dat de coniferen door [appellanten c.s.] kennelijk met geen ander doel zijn geplaatst dan om het zijraam in de muziekkamer aan het zicht te onttrekken en lichtschijnsel tegen te houden, (2) dat tijdens de descente echter van ernstige hinder of overlast als gevolg van lichtschijnsel door het zijraam niet is gebleken, (3) dat ook niet is gebleken dat de verwijdering van het zijraam zal leiden tot een vermindering van de geluidsoverlast die [appellanten c.s.] stellen te ondervinden, (4) dat het zijraam relatief smal is, dat het voldoet aan de eisen van de verkregen omgevingsvergunning en dat het is gefixeerd en geblindeerd conform artikel 5:51 BW, (5) dat de coniferen dus ook niet dienen om een inbreuk op de visuele privacy van [appellanten c.s.] te weren, (6) dat de coniferen niet alleen de lichtinval in de muziekkamer beperken, maar ook de afwerking van het raamkozijn op zijn minst bemoeilijken.
Een afweging van de wederzijdse belangen heeft de rechtbank tot het oordeel geleid dat de door [appellanten c.s.] geplaatste coniferen [geintimeerden c.s.] onrechtmatige hinder toebrengen, terwijl van onrechtmatige hinder door het gebruik van de muziekkamer door [geintimeerden c.s.] geen sprake is.
6.4.4. [appellanten c.s.] maken met hun eerste grief geen bezwaar tegen de door de rechtbank vooropgestelde beoordelingsmaatstaf. Zij voeren aan dat de rechtbank, op basis daarvan, ten onrechte heeft geoordeeld dat de coniferen [geintimeerden c.s.] onrechtmatige hinder toebrengen.
In dat kader stellen [appellanten c.s.] , samengevat: (a) dat de descente overdag heeft plaatsgevonden, dat het licht in de muziekkamer toen vermoedelijk niet aan was en dat [appellanten c.s.] ’s avonds wel degelijk hinder ondervinden van de verlichting in de muziekkamer, omdat het schijnsel ervan recht op de woonkamer van [appellanten c.s.] is gericht; (b) dat de muziekkamer niet is voorzien van geluidwerend glas, waardoor [appellanten c.s.] geluidhinder ondervinden, (c) dat de coniferen niet alleen zijn geplaatst om het zijraam in de muziekkamer aan het zicht te onttrekken, maar ook omdat [appellanten c.s.] graag zicht op ‘groen’ willen hebben, (d) dat de muziekkamer aan de voorzijde een groot en doorzichtig raam heeft en dat de hoeveelheid licht die door het (smalle en ondoorzichtige) raam in de zijgevel valt, zeer beperkt is; (e) dat de coniferen niet tegen het zijraam zijn geplaatst, maar op 50 cm van de erfgrens, en (f) dat het zijraam in strijd is met het beeldkwaliteitsplan, waarin wordt bepaald dat de linker zijgevel van de woning van [geintimeerden c.s.] dient te bestaan uit een blinde gevel van lichtrode tot oranje bankstenen (zodat [geintimeerden c.s.] handelen in strijd met de regels).
Volgens [appellanten c.s.] dient de belangenafweging, gelet op dit alles, in hun voordeel uit te vallen en had de rechtbank de vordering onder (1) van [geintimeerden c.s.] volledig moeten afwijzen.
6.4.5. In het kader van hun derde grief doen [appellanten c.s.] eveneens een beroep op de omstandigheden onder (a), (b), (d) en (f). Verder voeren zij aan, samengevat: (g) dat het verlenen van een omgevingsvergunning niet in de weg staat aan toetsing van onrechtmatigheid door de burgerlijke rechter, (h) dat het zijraam in strijd met de omgevingsvergunning is geplaatst, en (i) dat in verband met de raamdorpels onder het zijraam sprake is van overbouw en dat deze dorpels schuin zijn geplaatst waardoor, in strijd met artikel 5:52 BW, sprake is van afwatering op het erf van [appellanten c.s.]
In verband met de omstandigheid onder (b) voeren [appellanten c.s.] nog aan dat tijdens de decente is gebleken dat geluid van de piano buiten hoorbaar is en dat [appellanten c.s.] het geluid van de piano ook duidelijk horen in hun woning, hetgeen overlast veroorzaakt.
Volgens [appellanten c.s.] had de rechtbank, gelet op dit alles, hun reconventionele vordering onder (2) moeten toewijzen.
6.4.6.
[geintimeerden c.s.] hebben het door [appellanten c.s.] gestelde gemotiveerd betwist.
6.4.7.
Het hof stelt voorop dat partijen, zoals vast staat, wonen in de bebouwde kom van [woonplaats] , in woningen die op relatief korte afstand van elkaar zijn gebouwd. Deze situatie, die partijen bekend was toen zijn hun woningen bouwden dan wel kochten, leidt ertoe dat zowel licht als geluid van (de woning op) het ene erf doordringt tot op (de woning op) het andere erf. Dat dit gebeurt levert als zodanig geen, althans niet zonder meer onrechtmatige hinder op.
[appellanten c.s.] stellen terecht dat de omstandigheid dat aan [geintimeerden c.s.] een omgevings-vergunning is verleend in verband met het zijraam in de muziekkamer niet betekent dat dienaangaande geen sprake kan zijn van onrechtmatige hinder. Of sprake is van dergelijke onrechtmatige hinder dient te worden beoordeeld op basis van de maatstaf zoals aangelegd door de rechtbank (zie r.o. 6.4.2.).
Gelet op het voorgaande overweegt het hof in verband met de grieven 1 en 3 als volgt.
6.4.8.
[appellanten c.s.] hebben (ook) in hoger beroep niet deugdelijk onderbouwd dat zij ernstige hinder ondervinden van het licht dat door het raam in de zijgevel van de muziekkamer van [geintimeerden c.s.] schijnt tot in hun woonkamer.
De overgelegde foto’s (prod. 5 mvg) kunnen niet dienen ter onderbouwing van deze stelling, reeds omdat zij niet zijn genomen in de woonkamer van [appellanten c.s.] , maar - kennelijk - vanaf de openbare weg dan wel vanuit de voortuin van [appellanten c.s.] Daar komt bij dat onduidelijk is gebleven wanneer en op welke wijze (tijdstip, camera-instellingen) de foto’s zijn genomen, zodat onduidelijk blijft of hetgeen op de foto’s kan worden waargenomen overeenstemt met de daadwerkelijke situatie ter plaatse en in de avonduren.
hebben hun stelling dat sprake is van onrechtmatige hinder door de lichtval vanuit het zijraam niet anderszins onderbouwd en hebben ter zake ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
6.4.9.
[appellanten c.s.] hebben evenmin deugdelijk onderbouwd dat het gebruik van de muziekkamer door [geintimeerden c.s.] leidt tot ernstige geluidhinder op hun erf of in hun woning. De enkele stelling dat tijdens de decente is gebleken dat geluid van de piano buiten hoorbaar is en dat [appellanten c.s.] overlast ondervinden van pianogeluid in hun woning is daarvoor - gelet op hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 6.4.7. - onvoldoende.
Daar komt bij dat de vorderingen waarmee de beide grieven verband houden uitsluitend zien op het raam in de zijgevel van de muziekkamer. [appellanten c.s.] zijn niet ingegaan op het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de verwijdering van dit zijraam zal leiden tot een vermindering van de gestelde geluidsoverlast, zodat het hof uitgaat van de juistheid van dat oordeel.
Het hof overweegt in verband met de gestelde geluidhinder ten slotte dat [geintimeerden c.s.] , in reactie op de desbetreffende (niet onderbouwde) stelling van [appellanten c.s.] , hebben gesteld en onderbouwd dat de muziekkamer wél is voorzien van geluidwerend glas, op welke stelling door [appellanten c.s.] - anders dan van hen had mogen worden verwacht - niet nader is gereageerd.
6.4.10.
De stelling van [appellanten c.s.] dat, samengevat, het belang van de lichtinval door het zijraam beperkt is, gelet op de lichtinval door het veel grotere en doorzichtige raam aan de voorzijde van de muziekkamer, is door [geintimeerden c.s.] gemotiveerd weersproken. Laatstgenoemden hebben onder meer aangevoerd dat het raam aan de voorzijde is gelegen aan de noordkant van de woning en dat het zijraam in de muziekkamer zich bevindt in de
- veel zonrijkere - oostelijke gevel. Volgens [geintimeerden c.s.] kan de lichtinval door het zijraam daarom niet worden gemist. Anders dan van hen had mogen worden verwacht hebben [appellanten c.s.] (ook) op deze stellingen niet gereageerd met een uitbreiding en nadere onderbouwing van hun eigen stellingen.
6.4.11.
De stelling van [appellanten c.s.] dat in verband met de raamdorpels sprake is van overbouw kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet bijdragen aan de onderbouwing van de opvatting dat het zijraam leidt tot onrechtmatige hinder op hun erf c.q. in hun woning. Datzelfde geldt voor de stelling inzake de afwatering, met name nu [appellanten c.s.] niets hebben gesteld over de hoeveelheid water die - kennelijk - via de raamdorpel terecht komt in hun voortuin en over de (mogelijke) nadelen die zij daarvan ondervinden.
[geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat de verbouwing niet heeft geleid tot een wijziging in (de plaatsing van) de onderdorpel, dat de hoeveelheid neerslag op het erf van [appellanten c.s.] ook niet is veranderd ten gevolge van de verbouwing en dat die hoeveelheid evenmin verandert als het zijraam zou worden dichtgemetseld. Anders dan van hen had mogen worden verwacht, hebben [appellanten c.s.] niet nader gereageerd op deze stellingen. Ook een, eventueel subsidiair bedoeld, beroep op artikel 5:52 BW stuit af op het voorgaande.
6.4.12.
[appellanten c.s.] hebben niet deugdelijk toegelicht wat op dit moment de juridische status is van het beeldkwaliteitsplan waarop zij zich beroepen. Het plan (prod. 3 mvg) dateert uit 2001 en heeft kennelijk ten gronde gelegen aan de inrichting van de wijk [wijk] , waar partijen wonen. Tevens worden daarin richtlijnen gegeven in verband met het uiterlijk van de afzonderlijke nog te bouwen woningen en hun tuinen. Deze woningen zijn inmiddels gebouwd, naar mag worden aangenomen op basis van daartoe verleende bouw- c.q. omgevingsvergunningen. Ook voor de bouw en de verbouwing van de woning van [geintimeerden c.s.] zijn dergelijke (inmiddels onaantastbaar geworden) vergunningen verleend. Gelet op dit alles kan het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet inzien wat in de onderhavige procedure het juridische belang is van de stelling van [appellanten c.s.] dat het zijraam in de muziekkamer van [geintimeerden c.s.] in strijd is met het beeldkwaliteitsplan. Het hof passeert deze stelling daarom als zijnde onvoldoende toegelicht.
Datzelfde doet het hof met de - in het geheel niet onderbouwde - stelling van [appellanten c.s.] dat het zijraam is gebouwd in strijd met de omgevingsvergunning. [geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat van strijd met de omgevingsvergunning geen sprake is en hebben dit standpunt uitgebreid toegelicht. [appellanten c.s.] hebben hierop, anders dan van hen had mogen worden verwacht, niet gereageerd met een uitbreiding en onderbouwing van hun genoemde stelling.
6.4.13.
[appellanten c.s.] stellen terecht - gelet ook op hetgeen de rechtbank heeft waargenomen tijdens de descente - dat de coniferen zijn geplant op 50 cm van de erfgrens, maar laten onbesproken dat de rechtbank tevens heeft waargenomen dat de coniferen schuin zijn geplant, zodat de bovenkanten ervan zich tegen het zijraam in de muziekkamer van [geintimeerden c.s.] bevinden. Dat dit laatste het geval is (althans was) blijkt ook uit de foto die [geintimeerden c.s.] als productie 27 in het geding hebben gebracht. Nu het in deze procedure gaat om de lichtinval via het zijraam van de muziekkamer van [geintimeerden c.s.] is de invloed van de toppen van de coniferen daarop relevant en niet de afstand van de voet van de coniferen ten opzichte van de erfgrens. Het hof overweegt verder dat, gelet op de afstand van de coniferen tot de erfgrens, van de toppen van die coniferen ook een nadelige invloed op de lichtinval mag worden verwacht als de coniferen niet schuin maar ‘rechtop’ zijn geplant.
De stelling van [appellanten c.s.] dat de coniferen ook zijn geplant in de nabijheid van de erfgrens omdat [appellanten c.s.] graag zicht willen hebben op ‘groen’ kan niet onmiddellijk overtuigen in het licht van de omstandigheid dat [appellanten c.s.] aldaar eerst een omvangrijke houten schutting hebben geplaatst, die op last van de gemeente is verwijderd (zie r.o. 6.1.
onder i)), en legt ook overigens weinig gewicht in de schaal.
6.4.14.
Gelet op voorgaande is de rechtbank, mede op basis van een afweging van de wederzijdse belangen van partijen, terecht tot het oordeel gekomen dat de door [appellanten c.s.] geplaatste coniferen [geintimeerden c.s.] onrechtmatige hinder toebrengen, terwijl van onrechtmatige hinder door het gebruik van hun muziekkamer door [geintimeerden c.s.] geen sprake is.
De grieven 1 en 3 in principaal hoger beroep falen mitsdien.
Het gebruik van het erf van [appellanten c.s.] door [geintimeerden c.s.] ; de beukenhaag in de voortuin van [geintimeerden c.s.]
6.5.1.
Grief 2 in principaal hoger beroep heeft betrekking op de door de rechtbank gedeeltelijk toegewezen vordering onder (3) van [geintimeerden c.s.] Volgens [appellanten c.s.] heeft de rechtbank [geintimeerden c.s.] ten onrechte toegang verleend tot hun erf voor het verrichten van werkzaamheden aan woning en tuin. De grief heeft, gelet op de daarop gegeven toelichting, uitsluitend betrekking op de onderdelen (ii), inzake het snoeien van de beukenhaag in de voortuin en de hulsthaag in de achtertuin van [geintimeerden c.s.] , en (iii), inzake de inspectie van de regenpijpen en het wassen van het zijraam in de muziekkamer van [geintimeerden c.s.]
Grief 6 in principaal hoger beroep heeft betrekking op de afwijzing van de reconventionele vordering onder (5) van [appellanten c.s.] , betreffende de hoogte van de beukenhaag in de voortuin van [geintimeerden c.s.]
6.5.2.
De rechtbank is tot de gedeeltelijke toewijzing van de op artikel 5:56 BW gebaseerde vordering onder (3) van [geintimeerden c.s.] gekomen op grond van de volgende overwegingen:
(ad ii) [appellanten c.s.] voeren aan dat [geintimeerden c.s.] hun perceel niet hoeven te betreden om de haag in hun voortuin te snoeien, maar hebben anderzijds aangegeven dat zij aan dat snoeien in overleg medewerking willen verlenen; de vordering zal daarom worden toegewezen; gelet op hun eigen vordering onder (5) hebben [appellanten c.s.] daar zelf belang bij; met betrekking tot de planten in de achtertuin (die een hulsthaag vormen, hof) is de rechtbank tijdens de plaatsopneming gebleken dat niet alle snoeiwerkzaamheden vanaf het perceel van [geintimeerden c.s.] kunnen geschieden; gewichtige redenen om deze snoeiwerkzaamheden vanaf het perceel van [appellanten c.s.]
niettoe te staan zijn niet gesteld; (ad iii) zowel het (eenmaal per jaar) inspecteren van de regenpijpen als het (twee maal per jaar) wassen van het zijraam in de muziekkamer zijn gepast en dienen te geschieden vanaf het perceel van [appellanten c.s.] ; de vordering zal in zoverre worden toegewezen.
De vordering onder (5) van [appellanten c.s.] is door de rechtbank afgewezen bij gebrek aan belang.
6.5.3.
[appellanten c.s.] voeren aan, samengevat: (ad ii) dat zij tijdens de plaatsopneming/-comparitie níet hebben aangegeven dat zij aan het snoeien van de beukenhaag in de voortuin in overleg hun medewerking willen verlenen en dat zij anderzijds wél hebben aangegeven dat het eenmaal per jaar snoeien van de haag onvoldoende is om deze op één meter hoogte te houden, en dat zowel de beukenhaag in de voortuin als de planten in de achtertuin gesnoeid kunnen worden vanaf het perceel van [geintimeerden c.s.] , zodat geen sprake is van de ‘noodzaak’ zoals vereist in artikel 5:56 BW; (ad iii) dat de inspectie van de regenpijpen kan geschieden vanaf het dak van [geintimeerden c.s.] en dat het zijraam verwijderd dient te worden, zodat het wassen ervan niet langer nodig is.
hebben het door [appellanten c.s.] gestelde gemotiveerd betwist.
6.5.4.
Het hof stelt voorop dat artikel 5:56 BW de eigenaar van een onroerende zaak verplicht om toe te staan dat tijdelijk gebruik wordt gemaakt van die onroerende zaak, als dat noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een andere onroerende zaak, mits dit gebruik geschiedt na behoorlijke kennisgeving en tenzij gewichtige redenen bestaan om het gebruik te weigeren of om het uit te stellen tot een later tijdstip.
6.5.5.
Het hof laat in het midden of [appellanten c.s.] tijdens de descente/comparitie [geintimeerden c.s.] - al dan niet - hebben toegestaan om de beukenhaag vanuit hun voortuin te snoeien. Deze toestemming, zou die zijn gegeven, mogen [appellanten c.s.] ook weer intrekken; gesteld noch gebleken is dat [appellanten c.s.] zich op dit punt onvoorwaardelijk en voor langere tijd hebben willen binden.
Uit de nadere stellingen van partijen tijdens het pleidooi en uit de in hoger beroep overgelegde foto’s (prod. 56 van [geintimeerden c.s.] ) blijkt dat dat de beukenhaag in de voortuin van [geintimeerden c.s.] inmiddels is teruggesnoeid tot een hoogte van één meter en dat de haag een beperkte breedte heeft. [geintimeerden c.s.] hebben verder aangegeven dat zij de haag in de toekomst zelf op hoogte willen houden en aan beide zijkanten willen snoeien.
Uitgaande van hun eigen stellingen hebben [geintimeerden c.s.] onvoldoende onderbouwd waarom zij in de toekomst voor het snoeien van de beukenhaag in hun voortuin het perceel van [appellanten c.s.] dienen te betreden.
Anderzijds volgt hieruit dat [appellanten c.s.] , die de nadere stellingen van [geintimeerden c.s.] tijdens het pleidooi niet hebben betwist, onvoldoende hebben toegelicht waarom zij thans belang hebben bij een door een dwangsom versterkte veroordeling van [geintimeerden c.s.] om de beukenhaag op (maximaal) één meter te houden, conform hun eigen vordering onder (5).
6.5.6.
Uit het vonnis waarvan beroep volgt dat de rechtbank tijdens de plaatsopneming heeft waargenomen dat de hulsthaag in de achtertuin van [geintimeerden c.s.] niet volledig vanaf hun eigen perceel kan worden gesnoeid. De enkele - niet nader toegelichte - stelling in hoger beroep van [appellanten c.s.] dat deze haag (volledig) gesnoeid kan worden vanaf het perceel van [geintimeerden c.s.] , is onvoldoende om de waarneming van de rechtbank en haar daarop gebaseerde oordeel te ontkrachten. Dat is des te meer het geval nu tussen partijen vast staat dat de desbetreffende haag ongeveer twee meter hoog is.
[appellanten c.s.] hebben ook in hoger beroep geen gewichtige redenen aangevoerd die zich verzetten tegen het gedeeltelijk uitvoeren van de snoeiwerkzaamheden aan de hulsthaag vanuit hun achtertuin.
[appellanten c.s.] stellen nog wel dat [geintimeerden c.s.] nooit het verzoek hebben gedaan om de hulsthaag te mogen snoeien vanaf het perceel van [appellanten c.s.] , zodat dit onderdeel van de vordering prematuur is. Deze - door [geintimeerden c.s.] gemotiveerd betwiste - stelling acht het hof niet relevant. Gelet op de opstelling van [appellanten c.s.] ten aanzien van het snoeien van de hulsthaag, ook in hoger beroep, hebben [geintimeerden c.s.] voldoende belang bij de toewijzing van hun desbetreffende vordering.
De rechtbank heeft [appellanten c.s.] verplicht om de vereiste medewerking binnen twee weken na het desbetreffende verzoek te verlenen. [appellanten c.s.] hebben niet aangevoerd dat dit onderdeel van de veroordeling op bezwaren stuit.
6.5.7.
Ook voor de inspectie van de regenpijpen geldt dat de enkele - niet nader
toegelichte - stelling in hoger beroep dat daarvoor het perceel van [appellanten c.s.] niet hoeft te worden betreden, onvoldoende is om de waarneming van de rechtbank en haar daarop gebaseerde oordeel te ontkrachten.
[geintimeerden c.s.] hebben nog - als zodanig onbetwist - gesteld dat de regenpijpen 3 à 6 meter lang zijn van dakrand tot peil, zodat een gedegen inspectie niet kan plaatsvinden enkel vanaf het dak van hun woning. [appellanten c.s.] hebben hierop, anders dan van hen had mogen worden verwacht, niet gereageerd met een uitbreiding en onderbouwing van hun genoemde stelling.
Het zijraam in de muziekkamer van [geintimeerden c.s.] behoeft niet te worden verwijderd; dat volgt uit hetgeen het hof heeft overwogen en geoordeeld in de r.o. 6.4.4. en volgende. [geintimeerden c.s.] houden daarom belang bij de veroordeling van [appellanten c.s.] om (periodiek) toe te staan dat het perceel van laatstgenoemde wordt betreden om het raam te wassen.
hebben nog aangevoerd dat zij bereid zijn om hún glazenwasser op te dragen ook het zijraam van [geintimeerden c.s.] te wassen, zodat [geintimeerden c.s.] daarvoor niet zelf het perceel van [appellanten c.s.] hoeven te betreden. [geintimeerden c.s.] hebben dit aanbod afgewezen. [appellanten c.s.] hebben niet deugdelijk onderbouwd op grond waarvan [geintimeerden c.s.] dit aanbod zouden moeten accepteren (het hof verwijst verder naar hetgeen wordt overwogen in r.o. 6.6.6.-slot).
6.5.8. Uit het voorgaande volgt dat grief 2 in principaal hoger beroep slaagt voor zover deze is gericht tegen de toewijzing van de artikel 5:56-vordering van [geintimeerden c.s.] ten aanzien van beukenhaag in de voortuin van laatstgenoemden (onderdeel ii) en dat deze grief voor het overige faalt. Dit laatste geldt ook voor grief 6 in principaal hoger beroep.
De daktrim op de woning van [geintimeerden c.s.]
6.6.1.
Met hun grief 4 in principaal hoger beroep voeren [appellanten c.s.] aan dat de rechtbank ten onrechte hun vordering in reconventie onder (3) heeft afgewezen. De vordering heeft betrekking op het metalen profiel dat is bevestigd langs de rand van de platte daken van de woning van [geintimeerden c.s.] (dit profiel hierna te noemen: de daktrim). [appellanten c.s.] hebben de verwijdering van de bestaande daktrim gevorderd, omdat en voor zover deze uitsteekt tot boven hun perceel.
6.6.2.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van misbruik van bevoegdheid. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van de volgende overwegingen: (1) de huidige situatie brengt [appellanten c.s.] geen nadeel van betekenis toe; (2) toewijzing van de vordering zal leiden tot een aanzienlijk financieel nadeel voor [geintimeerden c.s.] ; (3) [appellanten c.s.] hebben pas geklaagd over de daktrim na de verstoring van de onderlinge verhoudingen ten gevolge van de discussie over het zijraam in de muziekkamer van [geintimeerden c.s.] ; (4) daarom is voldoende aannemelijk dat de vordering enkel wordt ingesteld om [geintimeerden c.s.] financieel nadeel toe te brengen.
6.6.3.
Volgens [appellanten c.s.] heeft de rechtbank hiermee miskend, samengevat: (a) dat de huidige daktrim wél gevaar oplevert voor [appellanten c.s.] omdat hij niet goed is bevestigd; (b) dat de daktrim bij harde wind een ‘gierend’ geluid veroorzaakt; (c) dat de daktrim 10 à 15 cm uitsteekt tot boven hun perceel, welke inbreuk op hun eigendomsrecht [appellanten c.s.] niet hoeven te dulden; (d) dat de daktrim ook de waarde van de woning van [appellanten c.s.] doet dalen, omdat de huidige situatie suggereert dat de grond eronder deel uitmaakt van de tuin van [geintimeerden c.s.] ; (e) dat zij [geintimeerden c.s.] herhaaldelijk hebben verzocht om de overstekende daktrim te vervangen; (f) dat zij niet het oogmerk hebben om [geintimeerden c.s.] financiële schade toe te brengen; (g) dat de kosten van de vervanging van de daktrim door een niet-uitstekende daktrim te overzien zijn; (h) dat [appellanten c.s.] , als de kosten het doorslaggevend bezwaar zijn, bereid zijn om de kosten van de vervanging voor hun rekening te nemen; (i) dat [geintimeerden c.s.] de huidige daktrim willen handhaven op basis van esthetische overwegingen; en (j) dat in het kader van artikel 5:54 BW het eigendomsrecht van [appellanten c.s.] voorop staat, zodat niet een ‘gewone’ afweging van de belangen van beide partijen aan de orde is.
[geintimeerden c.s.] hebben het door [appellanten c.s.] gestelde gemotiveerd betwist.
6.6.4.
Het hof stelt voorop dat de grief is gericht tegen een oordeel van de rechtbank dat is gebaseerd op artikel 3:13 BW. In de onderbouwing van hun grief doen [appellanten c.s.] mede een beroep op artikel 5:54 BW, dat een specifieke regeling bevat voor situaties waarin grensoverschrijdend is gebouwd. Partijen hebben echter geen vorderingen ingesteld die aansluiten op het bepaalde in artikel 5:54 BW, zodat deze bepaling verder buiten beschouwing zal blijven. Hierna zal blijken dat de stelling van [appellanten c.s.] over de wijze waarop de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het kader van artikel 5:54 BW ook relevant is bij de toepassing van artikel 3:13 BW.
6.6.5. In verband met de relevante feiten overweegt het hof als volgt.
hebben, zoals ook blijkt uit het vonnis waarvan beroep, hun stelling dat de daktrim gevaar oplevert in eerste aanleg onderbouwd door te stellen dat deze los op het dakleer staat en van het dak kan waaien. De rechtbank heeft vervolgens tijdens de plaatsopneming
nietwaargenomen dat de daktrim los zit. In hoger beroep voeren [appellanten c.s.] opnieuw aan dat de daktrim niet deugdelijk is bevestigd, waartoe zij zich beroepen op de niet-gespecificeerde en -onderbouwde bevindingen van een niet nader genoemde dakdekker.
Deze onderbouwing schiet - mede gelet op de uitdrukkelijke waarneming door de rechtbank - tekort. Het hof laat in dit verband meewegen dat de daktrim zich al sinds jaren op de woning van [geintimeerden c.s.] bevindt en tot op heden geen gevaar heeft opgeleverd; [appellanten c.s.] hebben niet anders gesteld. Het hof laat hierbij verder meewegen dat [geintimeerden c.s.] in hoger beroep hun verweer dat de daktrim deugdelijk is bevestigd nader hebben onderbouwd met behulp van foto’s (prod. 47 mva). Anders dan van hen had mogen worden verwacht, hebben [appellanten c.s.] hierop niet nader gereageerd.
Het beroep op het ‘gierende geluid’ hebben [appellanten c.s.] - naar [geintimeerden c.s.] onbetwist hebben gesteld - voor het eerst in hoger beroep gedaan. [appellanten c.s.] hebben deze stelling niet nader onderbouwd. Evenmin hebben zij, in reactie op de desbetreffende verweren van [geintimeerden c.s.] , nader onderbouwd: (1) dat zij overlast ondervinden van het geluid en in welke mate dat het geval is, en (2) dat het geluid zal verdwijnen als een andere daktrim wordt geplaatst.
[appellanten c.s.] hebben evenmin gereageerd, terwijl dat wel van hen had mogen worden verwacht, op het door middel van foto’s (prod. 46 mva) onderbouwde verweer van [geintimeerden c.s.] dat de daktrim niet 10 à 15 cm uitsteekt, maar slechts 5 cm.
Hun - op het eerste oog niet onmiddellijk voor de hand liggende - stelling dat de daktrim van [geintimeerden c.s.] invloed heeft op de waarde van hun woning hebben [appellanten c.s.] niet nader onderbouwd.
Het hof zal, gelet op dit alles, tot uitgangspunt nemen dat de daktrim 5 cm uitsteekt boven het perceel van [appellanten c.s.] en dat deze geen (potentieel) gevaar, geen overlast van betekenis en geen financieel nadeel voor [appellanten c.s.] oplevert. Het hof zal er verder van uitgaan dat de oversteek zich bevindt op 3 à 6 meter hoogte boven het peil in de tuin van [appellanten c.s.] (zie r.o. 6.5.7. in verband met de regenpijpen).
6.6.6.
De rechtbank is, als gezegd, tot het oordeel gekomen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Meer in het bijzonder heeft de rechtbank - kennelijk - aangenomen dat sprake is van de eerste misbruik-grond in artikel 3:13 lid 2 BW, te weten: dat [appellanten c.s.] zich op hun eigendomsrecht beroepen met geen ander doel dan om [geintimeerden c.s.] te schaden.
Het hof zal de specifieke bezwaren tegen dit laatste oordeel onbesproken laten en overweegt daartoe dat van misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW ook sprake is als
- in dit geval - [appellanten c.s.] , in aanmerking nemend hun belang bij de uitoefening van hun eigendomsrecht en het belang van [geintimeerden c.s.] dat daardoor wordt geschaad, niet naar redelijkheid een beroep kunnen doen op hun eigendomsrecht. Naar het oordeel van het hof levert de vordering van [appellanten c.s.] misbruik van bevoegdheid in deze zin op, zodat in het midden kan blijven met welk oogmerk [appellanten c.s.] hebben gehandeld.
Het hof stelt in verband hiermee voorop dat van het genoemde misbruik geen sprake is vanwege het enkele feit dat - in dit geval - [appellanten c.s.] , door zich op hun eigendomsrecht te beroepen, [geintimeerden c.s.] schade toebrengen of dreigen toe te brengen. De belangen van [appellanten c.s.] worden ook niet op voet van gelijkheid afgewogen met die van [geintimeerden c.s.] Van misbruik in de hier bedoelde zin is alleen sprake is als een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de met het optreden van [appellanten c.s.] te dienen belangen en de nadelige gevolgen daarvan voor [geintimeerden c.s.]
Het hof is van oordeel dat sprake is van een zodanige wanverhouding en overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat sprake is van een oversteek van geringe omvang en op grote tot zeer grote hoogte boven het perceel van [appellanten c.s.] De oversteek bestaat al, zoals [geintimeerden c.s.] onweersproken hebben gesteld, sinds de woning waarin [geintimeerden c.s.] thans wonen is gebouwd (in 2003) en was aanwezig toen [appellanten c.s.] hun eigen woning bouwden (in 2007). De verwijdering/vervanging van de daktrim levert [appellanten c.s.] geen voordeel van (juridische) betekenis op, terwijl [geintimeerden c.s.] daarvan in elk geval financieel nadeel zullen ondervinden: volgens [appellanten c.s.] bedragen de kosten van de vervanging ruim € 1.000,-; [geintimeerden c.s.] hebben gemotiveerd gesteld dat de kosten veel hoger zullen zijn. Gelet hierop kunnen [appellanten c.s.] niet naar redelijkheid een beroep doen op hun eigendomsrecht.
Dat [appellanten c.s.] hebben aangeboden om (eventueel) de kosten van de vervanging van de daktrim op de woning van [geintimeerden c.s.] voor hun rekening te nemen (welk aanbod door [geintimeerden c.s.] is afgewezen) leidt het hof niet tot een ander oordeel. Onder omstandigheden kan het aanbod om bepaalde kosten of schade te vergoeden relevant zijn in het kader van de afweging van de wederzijdse belangen van partijen en de op grond daarvan te nemen rechterlijke beslissing, maar niet als daarmee de toewijzing van een - mede in het licht van het daartegen gevoerde verweer - voor het overige ondeugdelijk onderbouwde vordering wordt beoogd.
Het voorgaande betekent dat grief 4 in principaal hoger beroep faalt.
De ventilatie-uitgang aan de voorzijde van de woning van [geintimeerden c.s.]
6.7.1.
Grief 5 in principaal hoger beroep is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering in reconventie onder (4), tot verwijdering althans verplaatsing naar het dak van de ventilatie-uitgang die zich bevindt aan de voorzijde van de woning van [geintimeerden c.s.] , ter plaatste van de voormalige carport. Volgens [appellanten c.s.] leidt de ventilatie-uitgang, die tijdens de verbouwing van de carport tot muziekkamer is verplaatst, tot stankoverlast op hun perceel.
6.7.2.
De rechtbank is tot de genoemde afwijzing gekomen op grond van de volgende overwegingen: (1) van stankoverlast is tijdens de plaatsopneming niet gebleken: staande bij de ventilatie-uitgang was de geur van in het toilet van [geintimeerden c.s.] gespoten luchtverfrisser slechts licht waarneembaar; dat geuren, laat staan stank, afkomstig uit de ventilatie-uitgang waarneembaar zijn op het perceel van [appellanten c.s.] is niet aannemelijk geworden; (2) vóór het ontstaan van het conflict over de verbouwing van de carport hebben [appellanten c.s.] nooit geklaagd over stankoverlast, terwijl de verplaatsing van de ventilatie-uitgang ten gevolge van die verbouwing geen nadelige gevolgen kan hebben gehad.
6.7.3.
Volgens [appellanten c.s.] heeft de rechtbank hiermee miskend, samengevat: (a) dat stank eerder waarneembaar is dan geur van een luchtverfrisser; (b) dat wel degelijk sprake is van stankoverlast, het ergst bij warm weer, en wel in een mate die onrechtmatige hinder oplevert; (c) dat de ventilatie-uitgang door de verbouwing is verplaatst van het dak van de carport naar een penant, op 30 cm van de erfgrens; (d) dat deze plaats, op 30 cm van de erfgrens, in strijd komt met artikel 3.33 lid 3 van het Bouwbesluit.
[geintimeerden c.s.] hebben het door [appellanten c.s.] gestelde gemotiveerd betwist.
6.7.4.
Het hof overweegt dat [appellanten c.s.] (ook) in hoger beroep niet deugdelijk hebben onderbouwd dat zij (onrechtmatige hinder opleverende) stankoverlast ondervinden vanuit de genoemde ventilatie-uitgang op diens huidige plek in de woning van [geintimeerden c.s.] hebben - verder onbetwist - gesteld dat het hier niet gaat om de ventilatie-uitgang van de WC, maar van de mechanische ventilatie van hun gehele woning. De rechtbank heeft niet alleen de situatie ter plaatste waargenomen, maar heeft ook - kennelijk met instemming van partijen, die eraan hebben meegewerkt - een klein onderzoekje gedaan met behulp van luchtverfrisser. [appellanten c.s.] hebben de waarneming door de rechtbank (zie hiervoor onder
(1) ) niet betwist. Evenmin hebben zij deugdelijk gemotiveerd gesteld waarom de rechtbank aan deze waarneming
niethet oordeel heeft mogen verbinden dat niet aannemelijk is geworden dat geur uit de ventilatie-uitgang waarneembaar is op het perceel van [appellanten c.s.] De enkele stelling dat op het perceel van [appellanten c.s.] sprake is van (ernstige) stankoverlast is daarvoor onvoldoende, omdat daarmee in het midden blijft wat de bron is van de (gestelde) stank. Het hof laat hierbij verder in het midden of stank eerder waarneembaar is dan geur van luchtverfrisser (zoals [appellanten c.s.] stellen), of dat het omgekeerde het geval is (zoals [geintimeerden c.s.] stellen, die zich erop beroepen dat luchtverfrisser is bedoeld om stank te verhullen en dus eerder geroken wordt).
6.7.5.
[appellanten c.s.] zijn kennelijk van mening dat de stankoverlast is verergerd door de verplaatsing van de ventilatie-uitgang, terwijl zij ook bezwaar maken tegen de verplaatsing als zodanig. Hun desbetreffende stellingen zijn door [geintimeerden c.s.] gemotiveerd betwist. Zo hebben [geintimeerden c.s.] gesteld: (1) dat hun carport nimmer een dak heeft gehad, (2) dat de ventilatie-uitgang ten gevolge van de verbouwing uitsluitend is verplaatst in de richting van de straat, dus verder weg van de woning van [appellanten c.s.] , en (3) dat de ventilatie-uitgang zich nog steeds op 53 cm van de erfgrens bevindt. Verder hebben [geintimeerden c.s.] gesteld dat de ventilatie-uitgang en de bezwaren van [appellanten c.s.] daartegen aan de orde zijn geweest in bestuursrechtelijke procedures, waaronder een procedure voor de Raad van State, die akkoord is gegaan met het oordeel van de rechtbank in beroep dat, kort gezegd, geen grond bestaat om te oordelen dat de detailwijziging van het bouwplan in verband met de mechanische ventilatie niet voldoet aan de technische eisen van het Bouwbesluit.
hebben aanvullend gesteld dat de ventilatie-uitgang zich op 46 cm van de erfgrens bevindt, maar hebben niet uitgelegd hoe die stelling zich verhoudt tot hun eerdere stelling dat die afstand 30 cm bedraagt. Anders dan van hen had mogen worden verwacht, hebben [appellanten c.s.] niet gereageerd op de stellingen van [geintimeerden c.s.] inzake (de uitkomst van) de bestuursrechtelijke procedures over de ventilatie-uitgang. [appellanten c.s.] hebben aldus hun vijfde grief (en daarmee hun vordering onder (4) ) onvoldoende onderbouwd.
hebben tijdens het pleidooi aangeboden om de ventilator(uitgang) op hun kosten door een loodgieter te laten verplaatsen. Dit aanbod (dat door [geintimeerden c.s.] is afgewezen) leidt het hof niet tot een ander oordeel, waartoe wordt verwezen naar r.o. 6.6.6.-slot.
6.7.6. Het voorgaande betekent dat grief 5 in principaal hoger beroep faalt.
De proceskosten6.8.1. De enige grief van [geintimeerden c.s.] in incidenteel hoger beroep betreft de proceskostenveroordeling in het vonnis waarvan beroep. [geintimeerden c.s.] voeren aan, samengevat: (1) dat [appellanten c.s.] een groot aantal procedures hebben geïnitieerd bij c.q. tegen de gemeente Eindhoven (klachten, handhavingsverzoeken, bezwaar- en beroepsprocedures); (2) dat [appellanten c.s.] zich niet willen neerleggen bij de eerder in deze procedures gegeven beslissingen; (3) dat [appellanten c.s.] misbruik maken van hun bevoegdheid om te procederen en dat aan de zijde van [appellanten c.s.] sprake is van juridische stalking; (4) dat zij - [geintimeerden c.s.] - door dit alles worden geconfronteerd met hoge kosten en dat [appellanten c.s.] hen moedwillig op deze kosten proberen te jagen; (5) dat [appellanten c.s.] tijdens de procedure(s) feiten verdraaien, conclusies anders weergeven en onwaarheden verkondigen, waardoor wordt gehandeld in strijd met artikel 21 Rv. en waartegen zij - [geintimeerden c.s.] - zich steeds moeten verdedigen.
Gelet hierop vorderen [geintimeerden c.s.] dat [appellanten c.s.] , in afwijking van het liquidatietarief, worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van de daadwerkelijke, volledige proceskosten in alle tot nu toe gevoerde bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures, deze kosten door hen gesteld op € 26.577,94.
6.8.2.
[appellanten c.s.] hebben het door [geintimeerden c.s.] gestelde gemotiveerd betwist. Samengevat hebben zij gesteld: (a) dat zij geen misbruik maken van hun bevoegdheid om te procederen; dat daarvan ook alleen in zeer bijzondere gevallen sprake is en dat zo’n geval zich hier niet voordoet; (b) dat juist [geintimeerden c.s.] de onderhavige procedure aanhangig hebben gemaakt en dat [appellanten c.s.] , toen zij het niet eens waren met het vonnis, gebruik hebben gemaakt van hun recht om hoger beroep in te stellen; (c) dat zij niet weten waarop [geintimeerden c.s.] doelen met hun verwijt dat zij - [appellanten c.s.] - eerdere vonnissen en uitspraken niet respecteren; (d) dat [geintimeerden c.s.] er zelf voor hebben gekozen om zich als belanghebbenden te mengen in juridische procedures van [appellanten c.s.] tegen de gemeente Eindhoven.
6.8.3.
In reactie op het verweer van [appellanten c.s.] hebben [geintimeerden c.s.] aanvullend gesteld, samengevat: (6) dat [appellanten c.s.] zijn begonnen met juridische stappen (het bezwaar tegen de eerste en de wijzigingsvergunning); (7) dat [appellanten c.s.] degenen zijn die steeds doorprocederen (het onderhavige hoger beroep, het beroep en hoger beroep in drie bestuursrechtelijke procedures); (8) dat de bestuursrechtelijke procedures tegen de gemeente Eindhoven betrekking hebben op de positie van [geintimeerden c.s.] , zodat het voor de hand ligt dat zij zich daarin mengen als belanghebbenden; (9) dat de proceskosten inmiddels zijn gestegen tot meer dan € 31.000,- en dat het hof wordt verzocht om hiermee rekening te houden; (10) dat [appellanten c.s.] in eerste aanleg een eis in reconventie hebben ingesteld in verband met de daktrim, terwijl over die daktrim nooit eerder is gesproken tussen partijen en [appellanten c.s.] konden weten dat deze vordering geen kans van slagen had; (11) dat, al met al, een patroon van onrechtmatig doorprocederen is ontstaan, wat onzorgvuldig handelen van [appellanten c.s.] jegens [geintimeerden c.s.] oplevert.
[appellanten c.s.] hebben hiertegen nog aangevoerd: (e) dat zij geen onjuistheden naar voren brengen, maar dat juist [geintimeerden c.s.] het soms niet bij het rechte eind hebben.
6.8.4.
Het door [geintimeerden c.s.] gestelde komt er in juridische zin op neer dat [appellanten c.s.] misbruik maken van hun bevoegdheid om te procederen en onrechtmatig handelen jegens [geintimeerden c.s.] en daarom de (nader omschreven) volledige door [geintimeerden c.s.] gemaakte proceskosten dienen te vergoeden.
Een dergelijke aanspraak bestaat ten aanzien van de eiser in een procedure alleen
‘als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM’(citaat ontleend aan HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366, De Alternatieve/Van Eendenburg, waarin wordt verwezen naar HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, Grand café Duka/Achmea).
Voor de verweerder in een procedure geldt (m.m.) dezelfde maatstaf:

Hetgeen in het zojuist weergegeven arrest Duka/Achmea is overwogen ten aanzien van het onrechtmatig of met misbruik van procesrecht handelen van de eiser die een vordering instelt, geldt overeenkomstig ten aanzien van een verweerder die zich in een geding tegen de vorderingen of verzoeken van de eiser of verzoeker verdedigt. Het gevoerde verweer kan daarom pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren, als het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Ook hier past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, omdat ook de verweerder het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen’(citaat ontleend aan HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
Over de achtergrond en de reikwijdte van deze (in de woorden van de Hoge Raad) ‘
zowel limitatieve als exclusieve regeling’heeft de Hoge Raad in het genoemde arrest van 15 september 2017 als volgt overwogen:
‘dat de in art. 241 Rv voorziene exclusiviteit van de proceskostenregeling van de art. 237-240 Rv - welke regeling vanwege de toepassing van het liquidatietarief een begrenzing meebrengt van de verplichting van de in het ongelijk gestelde partij om de proceskosten van de andere partij te vergoeden - strekt tot bescherming van de desbetreffende procespartijen. Beoogd is immers dat zij zich niet door vrees voor een veroordeling tot vergoeding van omvangrijke proceskosten van de wederpartij ervan laten weerhouden hun standpunt (als eiser of als gedaagde) in een procedure aan de rechter voor te leggen. Het complement hiervan is dat voor een veroordeling van een procespartij tot een volledige proceskostenvergoeding, aan de hiervoor in 3.5.2 vermelde strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea moet zijn voldaan.’
Ook in het bestuursrecht wordt een strenge maatstaf aangelegd en wordt, om een bepaalde wijze van procederen te kunnen bestempelen als misbruik van procesrecht, vereist dat rechten zo evident worden ingeroepen zonder enig redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor zij zijn gegeven (dan wel op een wijze die zo disproportioneel is ten opzichte van het gestelde/mogelijke doel), dat dit blijkt geeft van kwade trouw (zie o.m. ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, ABRvS 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1630).
6.8.5.
Het hof laat in het midden of het [geintimeerden c.s.] vrij staat om in de onderhavige procedure - bij de burgerlijke rechter - aanspraak te maken op (volledige) vergoeding van proceskosten in inmiddels definitief afgesloten bestuursrechtelijke procedures. Het hof kan dit doen, omdat [geintimeerden c.s.] , ook als deze mogelijkheid zou bestaan, onvoldoende hebben onderbouwd dat de opstelling van [appellanten c.s.] in de relevante bestuursrechtelijke procedures moet worden gekwalificeerd als misbruik c.q. kwade trouw in de hiervoor bedoelde (bestuursrechtelijke) zin. De in het geding gebrachte beslissingen in (hoger) beroep bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Dat, zoals [geintimeerden c.s.] onweersproken hebben gesteld, alle door [appellanten c.s.] aangevangen bestuursrechtelijke procedures zijn uitgelopen op beslissingen in hun nadeel is daarvoor onvoldoende.
Het hof zal de stellingen van [geintimeerden c.s.] over de bestuursrechtelijke procedures betrekken bij de beantwoording van de vraag of in de onderhavige procedure sprake is van misbruik van procesrecht/onrechtmatig gedrag in de hiervoor bedoelde (civiele) zin.
6.8.6.
In dit kader is van belang dat de onderhavige procedure is aangevangen door [geintimeerden c.s.] en dat [appellanten c.s.] vervolgens een vordering in reconventie hebben ingesteld en, op een later moment, in hoger beroep zijn gekomen en grieven hebben aangevoerd die betrekking hebben op beslissingen van de rechtbank in conventie en in reconventie. Dit betekent dat het hof de opstelling van [appellanten c.s.] als eisende partij én als verwerende partij dient te beoordelen en in het bijzonder dient na te gaan of aan hun kant sprake is van evident ongegronde vorderingen dan wel verweren, die - in verband met de belangen van [geintimeerden c.s.] - achterwege hadden behoren te blijven.
Het hof overweegt in verband hiermee dat de genoemde bestuursrechtelijke procedures en de onderhavige civiele procedure voor een belangrijk deel betrekking hebben op dezelfde kwesties (de verbouwing van de woning van [geintimeerden c.s.] in het algemeen, het zijraam van de muziekkamer en de ventilatie-uitgang in het bijzonder). De insteek van de procedures is echter een andere als wordt gelet op de toepasselijke normen en de mogelijke uitkomsten. De omstandigheid dat in de bestuursrechtelijke procedures steeds in het nadeel van [appellanten c.s.] is beslist, betekent daarom niet, althans niet zonder meer, dat zij in de onderhavige procedure evident kansloze posities innemen, ook al gaat het om dezelfde kwesties. Aan [geintimeerden c.s.] kan worden toegegeven dat op onderdelen sprake is van een weinig zinvolle herhaling van zetten (zoals in verband met het beroep op het beeldkwaliteitsplan en op de strijdigheden met de omgevingsvergunning). Dit is des te meer het geval omdat [appellanten c.s.] op punten als deze zeer summier en weinig nauwkeurig stellen en vervolgens ook niet of nauwelijks reageren op nadere stellingen/verweren van [geintimeerden c.s.]
In de kern beroepen [appellanten c.s.] zich echter steeds op het eigendomsrecht van hun woning en tuin, en het beroep daarop is zeker niet evident kansloos. Dit is des te minder het geval, omdat op verschillende onderdelen (zoals in verband met de overlast van licht en geluid vanuit de muziekkamer en ook in verband met de daktrim) een afweging van de wederzijdse belangen moet worden gemaakt.
Dat geen sprake is van evident kansloze vorderingen en verweren blijkt ook uit de omstandigheid dat in eerste aanleg een deel van de vordering van [appellanten c.s.] is toegewezen (de vordering in reconventie onder (1), zie r.o. 6.2.4.), dat hun verweren tegen de vorderingen van [geintimeerden c.s.] voor een deel doel hebben getroffen (in verband met de vorderingen in conventie onder (2) en (3), zie opnieuw r.o. 6.2.4.) en dat ook in hoger beroep op een onderdeel ten gunste van [appellanten c.s.] wordt beslist (in verband met de beukenhaag, zie r.o. 6.5.5.).
Het hof oordeelt, gelet op het voorgaande, dat [geintimeerden c.s.] onvoldoende hebben onderbouwd dat de opstelling van [appellanten c.s.] in de onderhavige procedure misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen oplevert. De desbetreffende schadevergoedingsvordering zal worden afgewezen.
De grief in incidenteel hoger beroep faalt.
Ten slotte6.9.1. [appellanten c.s.] en [geintimeerden c.s.] hebben over en weer op punten nog bewijs aangeboden. Het gaat hier echter om punten die ofwel niet ter zake dienende zijn ofwel geen feiten of omstandigheden betreffen die, indien bewezen, tot een ander dan het hiervoor gegeven oordeel kunnen leiden. Het hof zal die bewijsaanbiedingen daarom passeren.
6.9.2.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen, behoudens de toewijzing van de vordering in conventie onder (3) in verband met het snoeien van de beukenhaag in de voortuin van [geintimeerden c.s.] Het hof zal dit onderdeel van de vordering alsnog afwijzen.
6.9.3.
Deze laatste beslissing vormt geen reden om de proceskostenbeslissing in eerste aanleg te herzien.
[appellanten c.s.] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Deze kosten aan de zijde van [geintimeerden c.s.] zullen worden vastgesteld op € 716,- aan griffierecht en op € 3.759,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (3,5 punten x € 1.074,-, conform tarief II).
De door [geintimeerden c.s.] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
6.9.4. [geintimeerden c.s.] zullen worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Deze kosten aan de zijde van [appellanten c.s.] zullen worden vastgesteld op € 1.879,50,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (€ 3.759,- x 0,5).
Het hof zal de nakosten begroten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door [appellanten c.s.] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep, maar uitsluitend voor zover [appellanten c.s.] daarin zijn veroordeeld om hun medewerking te verlenen aan het jaarlijks snoeien vanaf hun perceel van de heg aan de voorzijde van de woning van [geintimeerden c.s.] ;
wijst dit onderdeel van de vordering van [geintimeerden c.s.] alsnog af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] op € 716,- aan griffierecht en op € 3.759,- aan salaris advocaat;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geintimeerden c.s.] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten c.s.] op € 1.879,50 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijs af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, W.J.J. Beurskens en G. Megchelsen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 mei 2019.
griffier rolraadsheer