Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 11 oktober 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, die vervolgens geen doorgang heeft gevonden omdat partijen hebben aangegeven schriftelijk te willen voortprocederen;
- de memorie van grieven, met producties 1-10;
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, houdende vermeerdering van eis, met producties 34-50;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- de akte van [geintimeerden c.s.] , met producties 51-54;
- de akte van [appellanten c.s.] , met producties 11-15;
- de antwoordakte van [geintimeerden c.s.] ;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 25 januari 2019 door [geintimeerden c.s.] toegezonden producties 55-58, die [geintimeerden c.s.] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
6.De beoordeling
Het hof zal hierna een overzicht geven van de tussen partijen vaststaande feiten.
(b) [appellanten c.s.] hebben in eigendom het perceel aan het adres [adres 2] te [plaats] (kadastraal bekend als [plaats] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 2] ). [appellanten c.s.] wonen sinds de zomer van 2009 in de woning op dit perceel.
(c) Partijen zijn buren. Bezien vanaf de openbare weg voor de woningen van partijen wonen [geintimeerden c.s.] rechts en [appellanten c.s.] links.
(d) De muur van de linkerzijde van de woning van [geintimeerden c.s.] staat tegen de erfgrens tussen de percelen van partijen. De muur staat volledig op het perceel van [geintimeerden c.s.] en maakt in zijn geheel uitsluitend onderdeel uit van de woning van laatstgenoemden. Medio 2014 hebben [geintimeerden c.s.] het plan opgevat om hun carport aan de linkerzijde van hun woning om te bouwen tot een volwaardige kamer die als muziekkamer zou gaan dienen (deze kamer hierna te noemen: de muziekkamer).
(f) In verband met dit verbouwingsplan hebben [geintimeerden c.s.] op 3 september 2014 bij de gemeente Eindhoven een vergunningsaanvraag gedaan. [appellanten c.s.] hebben niet binnen de gestelde termijn na publicatie van de vergunningsaanvraag bezwaar gemaakt, maar pas later. Als gevolg daarvan is het bezwaar van [appellanten c.s.] door de gemeente Eindhoven niet-ontvankelijk verklaard en is de vergunning onherroepelijk geworden.
(g) In de muur aan de linkerzijde van de carport van [geintimeerden c.s.] - onmiddellijk grenzend aan het perceel van [appellanten c.s.] - zat oorspronkelijk op 2,11 meter hoogte een opening om licht binnen te laten. De door [geintimeerden c.s.] aangevraagde vergunning verleende hen (onder meer) toestemming om de carport aan de voorzijde van de woning dicht te maken en om de lichtopening in de linker gevel af te sluiten door middel van een raam (hierna: het zijraam).
(h) [appellanten c.s.] hebben bezwaren geuit tegen de bouwplannen van [geintimeerden c.s.] . Partijen hebben hierover op 11, 18 en 23 oktober 2014 gesproken, maar dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
(i) Omstreeks 26 oktober 2014 hebben [appellanten c.s.] onmiddellijk voor (toen nog) de opening aan de zijkant van de carport een houten schutting gebouwd. Bij e-mailbericht van 26 oktober 2014 hebben [geintimeerden c.s.] aan [appellanten c.s.] bericht - samengevat - dat zij voor het plaatsen van deze schutting geen toestemming hebben gegeven.
(j) Bij e-mailbericht van 29 oktober 2014 hebben [appellanten c.s.] vervolgens aan [geintimeerden c.s.] bericht - samengevat - dat een zijraam in de muziekkamer niet is toegestaan, dat zij voor het plaatsen daarvan geen toestemming hebben gegeven en dat inbreuk wordt gemaakt op hun privacy. Tevens hebben [appellanten c.s.] [geintimeerden c.s.] gesommeerd om de opening dicht te metselen.
(k) Bij brief van 17 november 2014 heeft de gemeente Eindhoven [appellanten c.s.] bericht dat de houten schutting verwijderd diende te worden, omdat deze zonder vergunning was geplaatst.
(l) Omstreeks 22 november 2014 hebben [appellanten c.s.] de schutting verwijderd.
(m) Op verzoek van de gemachtigde van [appellanten c.s.] van 21 november 2014 hebben [geintimeerden c.s.] op 25 november 2014 bevestigd dat zij het zijraam in de muziekkamer zouden fixeren en blinderen.
(n) Bij e-mail van 26 november 2014 hebben [appellanten c.s.] [geintimeerden c.s.] nogmaals gesommeerd om de opening dicht te metselen.
(o) Op verzoek van [geintimeerden c.s.] heeft de gemachtigde van [appellanten c.s.] bij e-mailbericht van 28 november 2014 aan hen bericht dat, gelet op de toezegging door [geintimeerden c.s.] om het zijraam te blinderen en te fixeren, het dossier wat haar betreft gesloten is.
(p) Bij e-mailbericht van 6 december 2014 hebben [geintimeerden c.s.] vervolgens aan [appellanten c.s.] bericht dat geen sprake is van een onrechtmatigheid of schending van een regel van het burenrecht en dat ook wat hen betreft de briefwisseling tussen partijen gesloten is.
(q) Op 20 december 2014 hebben [geintimeerden c.s.] geconstateerd dat [appellanten c.s.] coniferen van circa 2.50 meter hoogte hadden geplaatst tegen het zijraam in de muziekkamer van [geintimeerden c.s.]
(r) Vervolgens hebben onder meer plaatsgevonden: meldingen van [appellanten c.s.] bij de gemeente Eindhoven dat [geintimeerden c.s.] niet conform vergunning zouden hebben gebouwd, een incident op straat tussen partijen, een bezoek van de wijkagent aan [appellanten c.s.] op 6 januari 2015, alsmede een niet geslaagde poging tot buurtbemiddeling.
(s) Bij e-mailbericht van 11 maart 2015 hebben [geintimeerden c.s.] aan [appellanten c.s.] bericht dat volgens hen nog een aantal praktische zaken diende te worden geregeld, zoals de afwerking van het kozijn van het zijraam in de muziekkamer. Tevens hebben [geintimeerden c.s.] bij die gelegenheid gevraagd wanneer zij het perceel van [appellanten c.s.] zouden kunnen betreden om de laatste punten af te werken en hebben zij [appellanten c.s.] verzocht om de onlangs geplaatste coniferen te verwijderen, omdat deze recht voor het zijraam in de muziekkamer waren geplaatst en hinder veroorzaakten. [geintimeerden c.s.] hebben tot slot gevraagd wanneer zij de inrit van [appellanten c.s.] zouden kunnen betreden om de beukenhaag aan de linker kant van de voortuin bij hun woning te snoeien.
(t) Bij gebreke van een reactie van [appellanten c.s.] hebben [geintimeerden c.s.] bij brief van 8 april 2015 een verzoek met soortgelijke inhoud gedaan. Tevens hebben [geintimeerden c.s.] aangekondigd dat hun aannemer de werkzaamheden op 15 april 2015 zou gaan afwikkelen om geen verdere vertraging te laten ontstaan.
(u) 0p 15 april 2015 hebben [appellanten c.s.] de aannemer van [geintimeerden c.s.] verboden de voorgenomen werkzaamheden vanaf hun perceel uit te voeren. Uitvoering van de werkzaamheden vanaf het perceel van [geintimeerden c.s.] is slechts gedeeltelijk mogelijk gebleken.
(v) Bij brief van 17 april 2015 heeft de gemachtigde van [geintimeerden c.s.] [appellanten c.s.] gesommeerd de aannemer toe te laten op hun perceel teneinde de werkzaamheden te laten uitvoeren en de coniferen voor het zijraam te verwijderen.
(w) Overleg tussen de gemachtigden van beide partijen heeft niet tot overeenstemming geleid.
(1) primair [appellanten c.s.] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de coniferen op het perceel van [appellanten c.s.] voor het zijraam te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat zij daarin nalatig blijven;
subsidiair [appellanten c.s.] veroordeelt binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de coniferen te laten snoeien tot een hoogte tot net onder de onderste raamdorpel, dan wel tot een hoogte van maximaal twee meter en de coniferen op deze hoogte te houden, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat zij daarin nalatig blijven;
(2) voor recht verklaart dat indien [geintimeerden c.s.] door hun aannemer worden aangesproken voor schade als gevolg van opgelopen vertraging, deze (financiële) schade voor rekening van [appellanten c.s.] komt;
(3) [appellanten c.s.] veroordeelt om hun medewerking te verlenen aan de uitvoering van de werkzaamheden die noodzakelijkerwijs van het perceel van [appellanten c.s.] dienen te worden uitgevoerd, zijnde tenminste:
(i) het afmaken van de werkzaamheden aan het zijraam,
(ii) het jaarlijks snoeien van de heg aan de voorzijde van de woning en de planten aan de achterzijde van de woning,
(iii) de regelmatig voorkomende activiteiten zoals het wassen van de beglazing, inspectie van de regenpijpen en dakrand etc., en
(iv) de eens in de vijf jaar voorkomende schilderwerkzaamheden,
op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat zij daarin nalatig blijven;
(4) [appellanten c.s.] veroordeelt om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de zaken die aan de oostelijke gevel van [geintimeerden c.s.] zijn bevestigd, te verwijderen en verwijderd te houden dan wel te voorkomen dat de beplanting schade aan dc woning van [geintimeerden c.s.] veroorzaakt, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat zij daarin nalatig blijven;
met veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente.
(1) om binnen vier weken na de datum van het vonnis over te gaan tot verwijdering van de boom die zich binnen een afstand van minder dan twee meter van de grenslijn met het perceel van [appellanten c.s.] bevindt, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat zij daarmee in gebreke blijven;
(2) om binnen acht weken na de datum van het vonnis het door hen geplaatste raam in de linker gevel van hun woning te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede het zich daarin bevindende raamvenster dicht te laten metselen, op straffe van een dwangsom van
€ 500,- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijven;
(3) om binnen vier weken na de datum van het vonnis over te gaan tot verwijdering van de overbouw zodat de daktrim niet boven het perceel van [appellanten c.s.] zal uitsteken, op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij daarmee in gebreke blijven;
(4) om binnen vier weken na de datum van het vonnis over te gaan tot verwijdering van de ventilatie-uitgang, althans tot verplaatsing van de ventilatie-uitgang naar het dak, op straffe van de een dwangsom van € 500,- per dag dat zij hiermee in gebreke blijven;
(5) om ervoor te zorgen dat de beukenhaag in de toekomst nimmer hoger wordt dan één meter boven peil, zijnde de hoogte van de naastgelegen bestrating, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat zij hiermee in gebreke blijven;
met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de proceskosten in conventie en reconventie te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
in conventie, uitvoerbaar bij voorraad en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, [appellanten c.s.] veroordeeld conform:
- het gevorderde onder (1) subsidiair;
- het gevorderde onder (3) aanhef en (i), met de bepaling dat deze medewerking moet worden verleend uiterlijk binnen twee weken na het verzoek daartoe door [geintimeerden c.s.] , (ii), met dezelfde termijnbepaling, (iii), maar beperkt tot het twee maal per jaar wassen van het zijraam in de muziekkamer en het eenmaal per jaar inspecteren van de regenpijpen, met de bepaling dat deze medewerking moet worden verleend uiterlijk binnen twee weken na het verzoek daartoe door [geintimeerden c.s.] , (iv) met dezelfde termijnbepaling;
- het gevorderde onder (4), maar beperkt tot het verwijderen en verwijderd houden van alle zaken die zijn bevestigd aan de oostelijke gevel van de woning van [geintimeerden c.s.] ;
dit een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat [appellanten c.s.] niet aan de hoofdveroordelingen voldoen, tot een maximum van
€ 50.000,- is bereikt;
en [appellanten c.s.] veroordeeld in de proceskosten met rente.
en [appellanten c.s.] veroordeeld in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
[appellanten c.s.] in de nabijheid van het zijraam in de muziekkamer van [geintimeerden c.s.] geplaatste coniferen en de daarvan (mogelijk) door [geintimeerden c.s.] ondervonden hinder, en met de (mogelijk) door [appellanten c.s.] ondervonden hinder als gevolg van het gebruik van de muziekkamer door [geintimeerden c.s.] Met grief 1 voeren [appellanten c.s.] aan dat de rechtbank de op onrechtmatige hinder door de coniferen gebaseerde vordering onder (1) van [geintimeerden c.s.] ten onrechte heeft toegewezen. Met grief 3 voeren [appellanten c.s.] aan dat de rechtbank hun eigen, op onrechtmatige hinder door [geintimeerden c.s.] gebaseerde vordering onder (2) ten onrechte heeft afgewezen.
In verband met de genoemde vordering van [geintimeerden c.s.] heeft de rechtbank verder vooropgesteld dat haar tijdens de descente voldoende is gebleken dat de coniferen, gelet op de wijze waarop zij zijn geplaatst (schuin tegen het zijraam in de muziekkamer, met de voet op 50 cm van de erfgrens), licht onttrekken aan de muziekkamer en dus hinder veroorzaken.
onrechtmatigehinder door de coniferen en/of door het gebruik van de muziekkamer heeft de rechtbank vervolgens in aanmerking genomen, samengevat: (1) dat de coniferen door [appellanten c.s.] kennelijk met geen ander doel zijn geplaatst dan om het zijraam in de muziekkamer aan het zicht te onttrekken en lichtschijnsel tegen te houden, (2) dat tijdens de descente echter van ernstige hinder of overlast als gevolg van lichtschijnsel door het zijraam niet is gebleken, (3) dat ook niet is gebleken dat de verwijdering van het zijraam zal leiden tot een vermindering van de geluidsoverlast die [appellanten c.s.] stellen te ondervinden, (4) dat het zijraam relatief smal is, dat het voldoet aan de eisen van de verkregen omgevingsvergunning en dat het is gefixeerd en geblindeerd conform artikel 5:51 BW, (5) dat de coniferen dus ook niet dienen om een inbreuk op de visuele privacy van [appellanten c.s.] te weren, (6) dat de coniferen niet alleen de lichtinval in de muziekkamer beperken, maar ook de afwerking van het raamkozijn op zijn minst bemoeilijken.
Een afweging van de wederzijdse belangen heeft de rechtbank tot het oordeel geleid dat de door [appellanten c.s.] geplaatste coniferen [geintimeerden c.s.] onrechtmatige hinder toebrengen, terwijl van onrechtmatige hinder door het gebruik van de muziekkamer door [geintimeerden c.s.] geen sprake is.
6.4.4. [appellanten c.s.] maken met hun eerste grief geen bezwaar tegen de door de rechtbank vooropgestelde beoordelingsmaatstaf. Zij voeren aan dat de rechtbank, op basis daarvan, ten onrechte heeft geoordeeld dat de coniferen [geintimeerden c.s.] onrechtmatige hinder toebrengen.
In dat kader stellen [appellanten c.s.] , samengevat: (a) dat de descente overdag heeft plaatsgevonden, dat het licht in de muziekkamer toen vermoedelijk niet aan was en dat [appellanten c.s.] ’s avonds wel degelijk hinder ondervinden van de verlichting in de muziekkamer, omdat het schijnsel ervan recht op de woonkamer van [appellanten c.s.] is gericht; (b) dat de muziekkamer niet is voorzien van geluidwerend glas, waardoor [appellanten c.s.] geluidhinder ondervinden, (c) dat de coniferen niet alleen zijn geplaatst om het zijraam in de muziekkamer aan het zicht te onttrekken, maar ook omdat [appellanten c.s.] graag zicht op ‘groen’ willen hebben, (d) dat de muziekkamer aan de voorzijde een groot en doorzichtig raam heeft en dat de hoeveelheid licht die door het (smalle en ondoorzichtige) raam in de zijgevel valt, zeer beperkt is; (e) dat de coniferen niet tegen het zijraam zijn geplaatst, maar op 50 cm van de erfgrens, en (f) dat het zijraam in strijd is met het beeldkwaliteitsplan, waarin wordt bepaald dat de linker zijgevel van de woning van [geintimeerden c.s.] dient te bestaan uit een blinde gevel van lichtrode tot oranje bankstenen (zodat [geintimeerden c.s.] handelen in strijd met de regels).
Volgens [appellanten c.s.] dient de belangenafweging, gelet op dit alles, in hun voordeel uit te vallen en had de rechtbank de vordering onder (1) van [geintimeerden c.s.] volledig moeten afwijzen.
6.4.5. In het kader van hun derde grief doen [appellanten c.s.] eveneens een beroep op de omstandigheden onder (a), (b), (d) en (f). Verder voeren zij aan, samengevat: (g) dat het verlenen van een omgevingsvergunning niet in de weg staat aan toetsing van onrechtmatigheid door de burgerlijke rechter, (h) dat het zijraam in strijd met de omgevingsvergunning is geplaatst, en (i) dat in verband met de raamdorpels onder het zijraam sprake is van overbouw en dat deze dorpels schuin zijn geplaatst waardoor, in strijd met artikel 5:52 BW, sprake is van afwatering op het erf van [appellanten c.s.]
In verband met de omstandigheid onder (b) voeren [appellanten c.s.] nog aan dat tijdens de decente is gebleken dat geluid van de piano buiten hoorbaar is en dat [appellanten c.s.] het geluid van de piano ook duidelijk horen in hun woning, hetgeen overlast veroorzaakt.
Volgens [appellanten c.s.] had de rechtbank, gelet op dit alles, hun reconventionele vordering onder (2) moeten toewijzen.
[appellanten c.s.] stellen terecht dat de omstandigheid dat aan [geintimeerden c.s.] een omgevings-vergunning is verleend in verband met het zijraam in de muziekkamer niet betekent dat dienaangaande geen sprake kan zijn van onrechtmatige hinder. Of sprake is van dergelijke onrechtmatige hinder dient te worden beoordeeld op basis van de maatstaf zoals aangelegd door de rechtbank (zie r.o. 6.4.2.).
De overgelegde foto’s (prod. 5 mvg) kunnen niet dienen ter onderbouwing van deze stelling, reeds omdat zij niet zijn genomen in de woonkamer van [appellanten c.s.] , maar - kennelijk - vanaf de openbare weg dan wel vanuit de voortuin van [appellanten c.s.] Daar komt bij dat onduidelijk is gebleven wanneer en op welke wijze (tijdstip, camera-instellingen) de foto’s zijn genomen, zodat onduidelijk blijft of hetgeen op de foto’s kan worden waargenomen overeenstemt met de daadwerkelijke situatie ter plaatse en in de avonduren.
hebben hun stelling dat sprake is van onrechtmatige hinder door de lichtval vanuit het zijraam niet anderszins onderbouwd en hebben ter zake ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
Daar komt bij dat de vorderingen waarmee de beide grieven verband houden uitsluitend zien op het raam in de zijgevel van de muziekkamer. [appellanten c.s.] zijn niet ingegaan op het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat de verwijdering van dit zijraam zal leiden tot een vermindering van de gestelde geluidsoverlast, zodat het hof uitgaat van de juistheid van dat oordeel.
Het hof overweegt in verband met de gestelde geluidhinder ten slotte dat [geintimeerden c.s.] , in reactie op de desbetreffende (niet onderbouwde) stelling van [appellanten c.s.] , hebben gesteld en onderbouwd dat de muziekkamer wél is voorzien van geluidwerend glas, op welke stelling door [appellanten c.s.] - anders dan van hen had mogen worden verwacht - niet nader is gereageerd.
- veel zonrijkere - oostelijke gevel. Volgens [geintimeerden c.s.] kan de lichtinval door het zijraam daarom niet worden gemist. Anders dan van hen had mogen worden verwacht hebben [appellanten c.s.] (ook) op deze stellingen niet gereageerd met een uitbreiding en nadere onderbouwing van hun eigen stellingen.
[geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat de verbouwing niet heeft geleid tot een wijziging in (de plaatsing van) de onderdorpel, dat de hoeveelheid neerslag op het erf van [appellanten c.s.] ook niet is veranderd ten gevolge van de verbouwing en dat die hoeveelheid evenmin verandert als het zijraam zou worden dichtgemetseld. Anders dan van hen had mogen worden verwacht, hebben [appellanten c.s.] niet nader gereageerd op deze stellingen. Ook een, eventueel subsidiair bedoeld, beroep op artikel 5:52 BW stuit af op het voorgaande.
Datzelfde doet het hof met de - in het geheel niet onderbouwde - stelling van [appellanten c.s.] dat het zijraam is gebouwd in strijd met de omgevingsvergunning. [geintimeerden c.s.] hebben gesteld dat van strijd met de omgevingsvergunning geen sprake is en hebben dit standpunt uitgebreid toegelicht. [appellanten c.s.] hebben hierop, anders dan van hen had mogen worden verwacht, niet gereageerd met een uitbreiding en onderbouwing van hun genoemde stelling.
De stelling van [appellanten c.s.] dat de coniferen ook zijn geplant in de nabijheid van de erfgrens omdat [appellanten c.s.] graag zicht willen hebben op ‘groen’ kan niet onmiddellijk overtuigen in het licht van de omstandigheid dat [appellanten c.s.] aldaar eerst een omvangrijke houten schutting hebben geplaatst, die op last van de gemeente is verwijderd (zie r.o. 6.1.
onder i)), en legt ook overigens weinig gewicht in de schaal.
De grieven 1 en 3 in principaal hoger beroep falen mitsdien.
Grief 6 in principaal hoger beroep heeft betrekking op de afwijzing van de reconventionele vordering onder (5) van [appellanten c.s.] , betreffende de hoogte van de beukenhaag in de voortuin van [geintimeerden c.s.]
(ad ii) [appellanten c.s.] voeren aan dat [geintimeerden c.s.] hun perceel niet hoeven te betreden om de haag in hun voortuin te snoeien, maar hebben anderzijds aangegeven dat zij aan dat snoeien in overleg medewerking willen verlenen; de vordering zal daarom worden toegewezen; gelet op hun eigen vordering onder (5) hebben [appellanten c.s.] daar zelf belang bij; met betrekking tot de planten in de achtertuin (die een hulsthaag vormen, hof) is de rechtbank tijdens de plaatsopneming gebleken dat niet alle snoeiwerkzaamheden vanaf het perceel van [geintimeerden c.s.] kunnen geschieden; gewichtige redenen om deze snoeiwerkzaamheden vanaf het perceel van [appellanten c.s.]
niettoe te staan zijn niet gesteld; (ad iii) zowel het (eenmaal per jaar) inspecteren van de regenpijpen als het (twee maal per jaar) wassen van het zijraam in de muziekkamer zijn gepast en dienen te geschieden vanaf het perceel van [appellanten c.s.] ; de vordering zal in zoverre worden toegewezen.
De vordering onder (5) van [appellanten c.s.] is door de rechtbank afgewezen bij gebrek aan belang.
hebben het door [appellanten c.s.] gestelde gemotiveerd betwist.
Uit de nadere stellingen van partijen tijdens het pleidooi en uit de in hoger beroep overgelegde foto’s (prod. 56 van [geintimeerden c.s.] ) blijkt dat dat de beukenhaag in de voortuin van [geintimeerden c.s.] inmiddels is teruggesnoeid tot een hoogte van één meter en dat de haag een beperkte breedte heeft. [geintimeerden c.s.] hebben verder aangegeven dat zij de haag in de toekomst zelf op hoogte willen houden en aan beide zijkanten willen snoeien.
Uitgaande van hun eigen stellingen hebben [geintimeerden c.s.] onvoldoende onderbouwd waarom zij in de toekomst voor het snoeien van de beukenhaag in hun voortuin het perceel van [appellanten c.s.] dienen te betreden.
Anderzijds volgt hieruit dat [appellanten c.s.] , die de nadere stellingen van [geintimeerden c.s.] tijdens het pleidooi niet hebben betwist, onvoldoende hebben toegelicht waarom zij thans belang hebben bij een door een dwangsom versterkte veroordeling van [geintimeerden c.s.] om de beukenhaag op (maximaal) één meter te houden, conform hun eigen vordering onder (5).
[appellanten c.s.] hebben ook in hoger beroep geen gewichtige redenen aangevoerd die zich verzetten tegen het gedeeltelijk uitvoeren van de snoeiwerkzaamheden aan de hulsthaag vanuit hun achtertuin.
De rechtbank heeft [appellanten c.s.] verplicht om de vereiste medewerking binnen twee weken na het desbetreffende verzoek te verlenen. [appellanten c.s.] hebben niet aangevoerd dat dit onderdeel van de veroordeling op bezwaren stuit.
toegelichte - stelling in hoger beroep dat daarvoor het perceel van [appellanten c.s.] niet hoeft te worden betreden, onvoldoende is om de waarneming van de rechtbank en haar daarop gebaseerde oordeel te ontkrachten.
[geintimeerden c.s.] hebben nog - als zodanig onbetwist - gesteld dat de regenpijpen 3 à 6 meter lang zijn van dakrand tot peil, zodat een gedegen inspectie niet kan plaatsvinden enkel vanaf het dak van hun woning. [appellanten c.s.] hebben hierop, anders dan van hen had mogen worden verwacht, niet gereageerd met een uitbreiding en onderbouwing van hun genoemde stelling.
Het zijraam in de muziekkamer van [geintimeerden c.s.] behoeft niet te worden verwijderd; dat volgt uit hetgeen het hof heeft overwogen en geoordeeld in de r.o. 6.4.4. en volgende. [geintimeerden c.s.] houden daarom belang bij de veroordeling van [appellanten c.s.] om (periodiek) toe te staan dat het perceel van laatstgenoemde wordt betreden om het raam te wassen.
hebben nog aangevoerd dat zij bereid zijn om hún glazenwasser op te dragen ook het zijraam van [geintimeerden c.s.] te wassen, zodat [geintimeerden c.s.] daarvoor niet zelf het perceel van [appellanten c.s.] hoeven te betreden. [geintimeerden c.s.] hebben dit aanbod afgewezen. [appellanten c.s.] hebben niet deugdelijk onderbouwd op grond waarvan [geintimeerden c.s.] dit aanbod zouden moeten accepteren (het hof verwijst verder naar hetgeen wordt overwogen in r.o. 6.6.6.-slot).
6.5.8. Uit het voorgaande volgt dat grief 2 in principaal hoger beroep slaagt voor zover deze is gericht tegen de toewijzing van de artikel 5:56-vordering van [geintimeerden c.s.] ten aanzien van beukenhaag in de voortuin van laatstgenoemden (onderdeel ii) en dat deze grief voor het overige faalt. Dit laatste geldt ook voor grief 6 in principaal hoger beroep.
[geintimeerden c.s.] hebben het door [appellanten c.s.] gestelde gemotiveerd betwist.
6.6.5. In verband met de relevante feiten overweegt het hof als volgt.
hebben, zoals ook blijkt uit het vonnis waarvan beroep, hun stelling dat de daktrim gevaar oplevert in eerste aanleg onderbouwd door te stellen dat deze los op het dakleer staat en van het dak kan waaien. De rechtbank heeft vervolgens tijdens de plaatsopneming
nietwaargenomen dat de daktrim los zit. In hoger beroep voeren [appellanten c.s.] opnieuw aan dat de daktrim niet deugdelijk is bevestigd, waartoe zij zich beroepen op de niet-gespecificeerde en -onderbouwde bevindingen van een niet nader genoemde dakdekker.
Deze onderbouwing schiet - mede gelet op de uitdrukkelijke waarneming door de rechtbank - tekort. Het hof laat in dit verband meewegen dat de daktrim zich al sinds jaren op de woning van [geintimeerden c.s.] bevindt en tot op heden geen gevaar heeft opgeleverd; [appellanten c.s.] hebben niet anders gesteld. Het hof laat hierbij verder meewegen dat [geintimeerden c.s.] in hoger beroep hun verweer dat de daktrim deugdelijk is bevestigd nader hebben onderbouwd met behulp van foto’s (prod. 47 mva). Anders dan van hen had mogen worden verwacht, hebben [appellanten c.s.] hierop niet nader gereageerd.
Het beroep op het ‘gierende geluid’ hebben [appellanten c.s.] - naar [geintimeerden c.s.] onbetwist hebben gesteld - voor het eerst in hoger beroep gedaan. [appellanten c.s.] hebben deze stelling niet nader onderbouwd. Evenmin hebben zij, in reactie op de desbetreffende verweren van [geintimeerden c.s.] , nader onderbouwd: (1) dat zij overlast ondervinden van het geluid en in welke mate dat het geval is, en (2) dat het geluid zal verdwijnen als een andere daktrim wordt geplaatst.
[appellanten c.s.] hebben evenmin gereageerd, terwijl dat wel van hen had mogen worden verwacht, op het door middel van foto’s (prod. 46 mva) onderbouwde verweer van [geintimeerden c.s.] dat de daktrim niet 10 à 15 cm uitsteekt, maar slechts 5 cm.
Hun - op het eerste oog niet onmiddellijk voor de hand liggende - stelling dat de daktrim van [geintimeerden c.s.] invloed heeft op de waarde van hun woning hebben [appellanten c.s.] niet nader onderbouwd.
Het hof zal de specifieke bezwaren tegen dit laatste oordeel onbesproken laten en overweegt daartoe dat van misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW ook sprake is als
- in dit geval - [appellanten c.s.] , in aanmerking nemend hun belang bij de uitoefening van hun eigendomsrecht en het belang van [geintimeerden c.s.] dat daardoor wordt geschaad, niet naar redelijkheid een beroep kunnen doen op hun eigendomsrecht. Naar het oordeel van het hof levert de vordering van [appellanten c.s.] misbruik van bevoegdheid in deze zin op, zodat in het midden kan blijven met welk oogmerk [appellanten c.s.] hebben gehandeld.
Vast staat dat sprake is van een oversteek van geringe omvang en op grote tot zeer grote hoogte boven het perceel van [appellanten c.s.] De oversteek bestaat al, zoals [geintimeerden c.s.] onweersproken hebben gesteld, sinds de woning waarin [geintimeerden c.s.] thans wonen is gebouwd (in 2003) en was aanwezig toen [appellanten c.s.] hun eigen woning bouwden (in 2007). De verwijdering/vervanging van de daktrim levert [appellanten c.s.] geen voordeel van (juridische) betekenis op, terwijl [geintimeerden c.s.] daarvan in elk geval financieel nadeel zullen ondervinden: volgens [appellanten c.s.] bedragen de kosten van de vervanging ruim € 1.000,-; [geintimeerden c.s.] hebben gemotiveerd gesteld dat de kosten veel hoger zullen zijn. Gelet hierop kunnen [appellanten c.s.] niet naar redelijkheid een beroep doen op hun eigendomsrecht.
Het voorgaande betekent dat grief 4 in principaal hoger beroep faalt.
[geintimeerden c.s.] hebben het door [appellanten c.s.] gestelde gemotiveerd betwist.
(1) ) niet betwist. Evenmin hebben zij deugdelijk gemotiveerd gesteld waarom de rechtbank aan deze waarneming
niethet oordeel heeft mogen verbinden dat niet aannemelijk is geworden dat geur uit de ventilatie-uitgang waarneembaar is op het perceel van [appellanten c.s.] De enkele stelling dat op het perceel van [appellanten c.s.] sprake is van (ernstige) stankoverlast is daarvoor onvoldoende, omdat daarmee in het midden blijft wat de bron is van de (gestelde) stank. Het hof laat hierbij verder in het midden of stank eerder waarneembaar is dan geur van luchtverfrisser (zoals [appellanten c.s.] stellen), of dat het omgekeerde het geval is (zoals [geintimeerden c.s.] stellen, die zich erop beroepen dat luchtverfrisser is bedoeld om stank te verhullen en dus eerder geroken wordt).
hebben aanvullend gesteld dat de ventilatie-uitgang zich op 46 cm van de erfgrens bevindt, maar hebben niet uitgelegd hoe die stelling zich verhoudt tot hun eerdere stelling dat die afstand 30 cm bedraagt. Anders dan van hen had mogen worden verwacht, hebben [appellanten c.s.] niet gereageerd op de stellingen van [geintimeerden c.s.] inzake (de uitkomst van) de bestuursrechtelijke procedures over de ventilatie-uitgang. [appellanten c.s.] hebben aldus hun vijfde grief (en daarmee hun vordering onder (4) ) onvoldoende onderbouwd.
hebben tijdens het pleidooi aangeboden om de ventilator(uitgang) op hun kosten door een loodgieter te laten verplaatsen. Dit aanbod (dat door [geintimeerden c.s.] is afgewezen) leidt het hof niet tot een ander oordeel, waartoe wordt verwezen naar r.o. 6.6.6.-slot.
6.7.6. Het voorgaande betekent dat grief 5 in principaal hoger beroep faalt.
Gelet hierop vorderen [geintimeerden c.s.] dat [appellanten c.s.] , in afwijking van het liquidatietarief, worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van de daadwerkelijke, volledige proceskosten in alle tot nu toe gevoerde bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures, deze kosten door hen gesteld op € 26.577,94.
[appellanten c.s.] hebben hiertegen nog aangevoerd: (e) dat zij geen onjuistheden naar voren brengen, maar dat juist [geintimeerden c.s.] het soms niet bij het rechte eind hebben.
Hetgeen in het zojuist weergegeven arrest Duka/Achmea is overwogen ten aanzien van het onrechtmatig of met misbruik van procesrecht handelen van de eiser die een vordering instelt, geldt overeenkomstig ten aanzien van een verweerder die zich in een geding tegen de vorderingen of verzoeken van de eiser of verzoeker verdedigt. Het gevoerde verweer kan daarom pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren, als het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Ook hier past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, omdat ook de verweerder het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen’(citaat ontleend aan HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
zowel limitatieve als exclusieve regeling’heeft de Hoge Raad in het genoemde arrest van 15 september 2017 als volgt overwogen:
‘dat de in art. 241 Rv voorziene exclusiviteit van de proceskostenregeling van de art. 237-240 Rv - welke regeling vanwege de toepassing van het liquidatietarief een begrenzing meebrengt van de verplichting van de in het ongelijk gestelde partij om de proceskosten van de andere partij te vergoeden - strekt tot bescherming van de desbetreffende procespartijen. Beoogd is immers dat zij zich niet door vrees voor een veroordeling tot vergoeding van omvangrijke proceskosten van de wederpartij ervan laten weerhouden hun standpunt (als eiser of als gedaagde) in een procedure aan de rechter voor te leggen. Het complement hiervan is dat voor een veroordeling van een procespartij tot een volledige proceskostenvergoeding, aan de hiervoor in 3.5.2 vermelde strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea moet zijn voldaan.’
Het hof zal de stellingen van [geintimeerden c.s.] over de bestuursrechtelijke procedures betrekken bij de beantwoording van de vraag of in de onderhavige procedure sprake is van misbruik van procesrecht/onrechtmatig gedrag in de hiervoor bedoelde (civiele) zin.
In de kern beroepen [appellanten c.s.] zich echter steeds op het eigendomsrecht van hun woning en tuin, en het beroep daarop is zeker niet evident kansloos. Dit is des te minder het geval, omdat op verschillende onderdelen (zoals in verband met de overlast van licht en geluid vanuit de muziekkamer en ook in verband met de daktrim) een afweging van de wederzijdse belangen moet worden gemaakt.
Dat geen sprake is van evident kansloze vorderingen en verweren blijkt ook uit de omstandigheid dat in eerste aanleg een deel van de vordering van [appellanten c.s.] is toegewezen (de vordering in reconventie onder (1), zie r.o. 6.2.4.), dat hun verweren tegen de vorderingen van [geintimeerden c.s.] voor een deel doel hebben getroffen (in verband met de vorderingen in conventie onder (2) en (3), zie opnieuw r.o. 6.2.4.) en dat ook in hoger beroep op een onderdeel ten gunste van [appellanten c.s.] wordt beslist (in verband met de beukenhaag, zie r.o. 6.5.5.).
Het hof oordeelt, gelet op het voorgaande, dat [geintimeerden c.s.] onvoldoende hebben onderbouwd dat de opstelling van [appellanten c.s.] in de onderhavige procedure misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen oplevert. De desbetreffende schadevergoedingsvordering zal worden afgewezen.
De grief in incidenteel hoger beroep faalt.
[appellanten c.s.] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Deze kosten aan de zijde van [geintimeerden c.s.] zullen worden vastgesteld op € 716,- aan griffierecht en op € 3.759,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (3,5 punten x € 1.074,-, conform tarief II).
De door [geintimeerden c.s.] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
6.9.4. [geintimeerden c.s.] zullen worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Deze kosten aan de zijde van [appellanten c.s.] zullen worden vastgesteld op € 1.879,50,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (€ 3.759,- x 0,5).
Het hof zal de nakosten begroten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door [appellanten c.s.] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
7.De uitspraak
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;