ECLI:NL:GHSHE:2019:1993

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
200.246.805_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verhuur ligplaats zeiljacht en ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, betreffende de verhuur van een ligplaats voor een zeiljacht. [appellante] had een ligplaats verhuurd aan [geintimeerde 1], maar wijzigde deze ligplaats zonder toestemming van de huurder, wat leidde tot een geschil over de nakoming van de huurovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat [appellante] tekort was geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door de ligplaats eenzijdig te wijzigen en het zeiljacht van [geintimeerden c.s.] aan de ketting te leggen zonder recht daartoe. [appellante] vorderde in hoger beroep vernietiging van het vonnis en toewijzing van haar vorderingen in conventie, maar het hof bevestigde grotendeels de eerdere oordelen van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat de wijziging van de ligplaats niet gerechtvaardigd was en dat [appellante] onrechtmatig had gehandeld door het zeiljacht aan de ketting te leggen. De vorderingen van [appellante] werden afgewezen, terwijl [geintimeerden c.s.] recht hadden op schadevergoeding voor gederfd gebruik van het zeiljacht en andere kosten. Het hof compenseerde de proceskosten tussen de partijen, aangezien beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk werden gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.246.805/01
arrest van 28 mei 2019
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.C. van den Doel te Zierikzee,
tegen

1.[geintimeerde 1] ,

2. [geintimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] , België,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geintimeerden c.s.] ,
niet verschenen in hoger beroep, verstek verleend,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 maart 2018 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 2 november 2016, 28 juni 2017 en 20 december 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geintimeerden c.s.] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4728574 / 16-74)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 20 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geintimeerden c.s.] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter heeft in rov. 2.1 tot en met 2.5 van het vonnis van 2 november 2016 enkele feiten vastgesteld. Het hof zal die door de kantonrechter vastgestelde feiten hieronder weergeven.
“2.1. [appellante] exploiteert een jachthaven gelegen in [vestigingsplaats] , met de naam Uithaven Marina [vestigingsnaam] . In deze jachthaven verhuurt [appellante] ligplaatsen per jaar, ingaande op 1 april en eindigende op 31 maart. [appellante] hanteert de Hiswa algemene voorwaarden huur en verhuur lig en/of bergplaatsen (verder: de Hiswa-voorwaarden).
2.2.
Op 26 augustus 2012 heeft [appellante] aan [geintimeerde 1] mondeling een ligplaats verhuurd. [geintimeerde 1] heeft op die datum een aanvraagformulier ingevuld voor het seizoen 2012/2013. [appellante] heeft hem de ligplaats L2 toegewezen. [geintimeerde 1] heeft die ligplaats L2 vanaf 1 september 2012 in gebruik genomen voor zijn zeiljacht Huck Finn. [appellante] heeft [geintimeerde 1] facturen gezonden voor de huur van de ligplaats L2 voor de periode van 1 september 2012 tot en met 31 maart 2013 en voor de periode van 1 april 2013 tot en met 31 maart 2014. [geintimeerde 1] heeft deze facturen voldaan.
2.3.
[appellante] heeft het zeiljacht van [geintimeerde 1] begin 2013 zonder overleg met of toestemming van [geintimeerde 1] verplaatst naar een andere ligplaats aan dezelfde steiger, namelijk ligplaats K1, en wel voor werkzaamheden voor het creëren van een aanlegplaats voor de veerboot. [geintimeerde 1] heeft dat eerst in maart 2013 ontdekt en toen daarover gesproken met de havenmeester. Deze heeft [geintimeerde 1] meegedeeld dat het zou gaan om een tijdelijke situatie. Het zeiljacht van [geintimeerde 1] is echter op de ligplaats K1 blijven liggen.
2.4.
Op 15 maart 2014 heeft [geintimeerde 1] zijn zeiljacht willen ophalen. Hij heeft dat van te voren aan [appellante] meegedeeld. Bij een telefoongesprek op 11 of 12 maart 2014 heeft [medewerker van appellante] van [appellante] aan [geintimeerde 1] meegedeeld dat hij de factuur voor het komende jaar moest betalen. [geintimeerde 1] heeft betwist dat hij moest betalen. Toen [geintimeerde 1] op 15 maart 2014 in de jachthaven verscheen, bleek dat [appellante] zijn zeiljacht op ligplaats K1 aan een ketting gelegd had, waardoor [geintimeerde 1] zijn zeiljacht niet weg kon halen. [appellante] heeft geweigerd de ketting te verwijderen. [geintimeerde 1] heeft zich tot de politie gewend, maar moest zonder zijn zeiljacht vertrekken.
2.5.
Op 5 november 2014 heeft [appellante] het zeiljacht van [geintimeerde 1] uit het water gehaald en in de winterstalling geplaatst. [appellante] heeft voor de kosten daarvan aan [geintimeerde 1] reeds bij voorbaat een factuur d.d. 1 oktober 2014 ad € 677,- gezonden.”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellante] bij inleidende dagvaarding veroordeling van [geintimeerden c.s.] tot betaling van € 2.239,05, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding (zijnde 19 november 2015) en met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de proceskosten. Het gevorderde bedrag bestaat uit de navolgende posten:
  • € 1.107,-- ter zake een factuur van 1 januari 2014 voor de huur van de ligplaats over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015;
  • € 139,23 aan wettelijke rente over het bedrag van € 1.107,--, berekend over de periode tot de inleidende dagvaarding;
  • € 677,-- ter zake het plaatsen van het zeiljacht van [geintimeerden c.s.] in de winterstalling;
  • € 48,22 aan wettelijke rente over het bedrag van € 677,-- berekend over de periode tot de inleidende dagvaarding;
  • € 267,60 aan buitengerechtelijke kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geintimeerden c.s.] hebben de factuur van 1 januari 2014 voor de huur van de ligplaats over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 ten onrechte onbetaald gelaten. [geintimeerden c.s.] moeten dat bedrag alsnog voldoen. Voorts moeten [geintimeerden c.s.] aan [appellante] € 677,-- vergoeden uit hoofde van zaakwaarneming, omdat [appellante] de zeiljacht van [geintimeerden c.s.] op 5 november 2014 in de winterstalling heeft geplaatst.
3.2.3.
[geintimeerden c.s.] hebben een in de Duitse taal gesteld schriftelijk verweer ingediend, waarin onder meer sprake is van een tegenvordering. [appellante] heeft vervolgens een conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie genomen, waarin zij onder meer geprotesteerd hebben tegen het feit dat het door [geintimeerden c.s.] ingediende processtuk niet in de Nederlandse taal is gesteld. [geintimeerden c.s.] hebben daarop wederom een in de Duitse taal gesteld processtuk ingediend. [appellante] heeft vervolgens een conclusie van dupliek in reconventie genomen, waarin [appellante] nogmaals heeft aangevoerd dat in de Nederlandse taal geprocedeerd moet worden.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 20 april 2016 heeft de kantonrechter [geintimeerden c.s.] in de gelegenheid gesteld om een door een beëdigd vertaler opgestelde Nederlandse vertaling van hun conclusies en akten in het geding te brengen.
3.2.5.
Na een stukkenwisseling heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 2 november 2016, samengevat, het volgende overwogen.
  • de akte van [geintimeerden c.s.] van 1 juni 2016 is geen Nederlandse vertaling van de eerder door [geintimeerden c.s.] in de Duitse taal ingediende processtukken, maar een in de Nederlandse taal gesteld geschrift. De kantonrechter zal aan de eerdere processtukken van [geintimeerden c.s.] in de Duitse taal voorbij gaan en de akte van 1 juni 2016 beschouwen als een tijdig antwoord in conventie en een tijdige eis in reconventie (rov. 1.1 en 1.2).
  • De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht in dit geschil en op het geschil is Nederlands recht van toepassing (rov. 4).
  • [appellante] had niet het recht om eenzijdig de aan [geintimeerden c.s.] verhuurde ligplaats te wijzigen. Dat geldt te meer nu ligplaats K1 in het geheel niet te vergelijken is met de oorspronkelijke ligplaats L2 (rov. 5.1).
  • Het handelen van [appellante] ten aanzien van de wijziging van de ligplaats wordt niet gerechtvaardigd door artikel 9 lid 1 van de Hiswa-voorwaarden (rov. 5.2).
  • [appellante] kon zich als verhuurder van de ligplaats niet beroepen op een retentierecht (rov. 6.1 en 6.2).
  • [appellante] heeft onrechtmatig jegens [geintimeerden c.s.] gehandeld door het zeiljacht van [geintimeerden c.s.] eigenmachtig aan de ketting te leggen zonder verlof te vragen voor het leggen van conservatoir beslag op het zeiljacht (rov. 6.3).
  • De vordering van [appellante] ter zake de huur van de ligplaats over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 is niet toewijsbaar omdat [appellante] het zeiljacht al vóór ingang van die periode onrechtmatig aan de ketting had gelegd en daardoor aan [geintimeerden c.s.] geen huurgenot heeft verschaft (rov. 7.1).
  • De vordering van [appellante] ter zake de factuur van 1 oktober 2015 uit hoofde van zaakwaarneming is niet toewijsbaar, omdat niet kan worden gezegd dat [appellante] zich op redelijke grond heeft ingelaten met de behartiging van het belang van [geintimeerden c.s.] (rov. 7.2).
  • De vorderingen in conventie moeten dus worden afgewezen (rov. 7.3).
  • De partijen dienen ter zitting te verschijnen om, onder meer, de vorderingen in reconventie te bespreken (rov. 8.1 tot en met 8.4).
In het dictum van het vonnis heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast en [geintimeerden c.s.] bevolen om eventuele schriftelijke bewijsstukken van de door hem gestelde schadeposten binnen de daar genoemde termijn toe te zenden aan de kantonrechter en aan de wederpartij.
3.2.6.
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 19 januari 2017. In het tussenvonnis van 28 juni 2017 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Er is niet komen vast te staan dat [geintimeerden c.s.] de huur van de ligplaats in mei 2013 hebben opgezegd. [geintimeerden c.s.] hebben de ligplaatshuur over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 maart 2014 voldaan. Omdat aan [geintimeerden c.s.] op 15 maart 2014 bleek dat hun zeiljacht aan de ketting was gelegd, hebben zij van genoemd jaar een halve maand geen huurgenot gehad. In verband daarmee moet [appellante] aan [geintimeerden c.s.] € 1.107 : 24 = € 46,13 vergoeden (rov. 2).
  • Er moet een deskundige worden benoemd om te onderzoeken of het zeiljacht is beschadigd door de wijze waarop [appellante] het aan de ketting heeft gelegd en hoe groot de betreffende schade is (rov. 3.1 tot en met 3.5).
In het dictum van dit vonnis heeft de kantonrechter in reconventie, kort gezegd, een deskundigenbericht bevolen naar de in rov. 3.5 van het vonnis geformuleerde vragen, een deskundige benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.2.7.
In het eindvonnis van 20 december 2017 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [geintimeerden c.s.] hebben het voorschot op de kosten van het deskundigenbericht niet voldaan. Daardoor blijft onbewezen dat het zeiljacht is beschadigd door de wijze waarop het aan de ketting is gelegd (rov. 2.1).
  • [geintimeerden c.s.] wensen het zeiljacht niet terug te ontvangen. Dat staat [geintimeerden c.s.] vrij, maar [geintimeerden c.s.] kunnen gelet op het voorgaande geen aanspraak maken op een vervangende schadevergoeding voor het zeiljacht met inventaris, motor en trailer (rov. 2.2).
  • Aan [geintimeerden c.s.] komt over de periode van 15 maart 2014 tot 31 juli 2016 een vergoeding toe van € 1.088,54 ter zake de vaste kosten van het zeiljacht (27,5 maanden tegen € 475,-- per jaar) en van € 4.583,33 ter zake gederfd gebruik van het zeiljacht (27,5 maanden tegen € 2.000,-- per jaar) (rov. 2.3 tot en met 2.6).
  • Ter zake de kosten die [geintimeerden c.s.] op 15 maart 2014 vergeefs hebben gemaakt om hun zeiljacht op te halen wordt € 167,73 toegewezen (rov. 2.7 en 2.8).
In het dictum van het vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] in conventie afgewezen en [appellante] in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld.
In reconventie heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld om aan [geintimeerden c.s.] € 5.885,73 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over:
  • € 5.671,87 vanaf 31 juli 2016;
  • € 167,73 vanaf 15 maart 2014;
  • € 46,13 vanaf 31 maart 2014.
De kantonrechter heeft de proceskosten in reconventie gecompenseerd tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten diende te dragen.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep tien grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, kort gezegd:
  • het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellante] in conventie;
  • het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geintimeerden c.s.] in reconventie;
met veroordeling van [geintimeerde 1] in de proceskosten van beide instanties.
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht
3.4.1.
[geintimeerden c.s.] wonen in België. De zaak heeft dus internationale aspecten. Het hof moet daarom eerst onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Daarbij is van belang dat het geschil is aangevangen bij dagvaarding van 19 november 2015. Dit brengt mee dat de internationale bevoegdheid van de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van Verordening (EU) nr. 1215/2012 (hierna: EEX-Vo II), welke verordening van toepassing is op rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015.
3.4.2.
Het onderhavige geschil heeft betrekking op verhuur van een in Nederland gelegen ligplaats. Volgens artikel 24 aanhef en onder 1 van de EEX-Vo II is daarom de Nederlandse rechter bevoegd.
3.4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op dit geschil.
Met betrekking tot grief I: Nederlands als procestaal en tijdigheid van de eis in reconventie
3.5.1.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 20 april 2016 overwogen dat in deze procedure, die voor de Nederlandse rechter wordt gevoerd, in de Nederlandse taal moet worden geprocedeerd. De kantonrechter heeft [geintimeerden c.s.] vervolgens in de gelegenheid gesteld om een door een beëdigd vertaler opgestelde Nederlandse vertaling van hun Duitstalige conclusies en akten in het geding te brengen. [geintimeerden c.s.] hebben daarna een in de Nederlandse taal gesteld schriftelijk stuk van 9 mei 2016 ingediend, dat volgens het vonnis van 2 november 2016 is ontvangen op 26 mei 2016 en in het vonnis verder is aangeduid als de akte van 1 juni 2016 (omdat de akte op de rol van 1 juni 2016 aan de gedingstukken is toegevoegd). In het tussenvonnis van 2 november 2016 heeft de kantonrechter vervolgens overwogen dat de akte van [geintimeerden c.s.] van 1 juni 2016 geen Nederlandse vertaling van de eerder door [geintimeerden c.s.] in de Duitse taal ingediende processtukken is, maar een in de Nederlandse taal gesteld geschrift. De kantonrechter heeft overwogen dat hij aan de eerdere processtukken van [geintimeerden c.s.] in de Duitse taal voorbij zal gaan en dat hij de akte van 1 juni 2016 zal beschouwen als een tijdig antwoord in conventie en een tijdige eis in reconventie.
3.5.2.
Door middel van grief I betoogt [appellante] dat de kantonrechter de akte van 1 juni 2016 ten onrechte heeft opgevat als een tijdige eis in reconventie. Volgens [appellante] is van een tijdige eis in reconventie geen sprake omdat de akte van 1 juni 2016 geen vertaling is van de eerder door [geintimeerden c.s.] ingediende processtukken maar een stuk dat een nieuwe eis in reconventie bevat die gelet op het bepaalde in artikel 137 Rv te laat is ingediend.
3.5.3.
Het hof stelt naar aanleiding van deze grieven voorop dat de kantonrechter terecht heeft overwogen dat civiele procedures voor de Nederlandse rechter volgens vaste rechtspraak en volgens de heersende leer in de Nederlandse taal moeten worden gevoerd (zie onder meer paragraaf 2.3 en voetnoot 3 bij de conclusie van advocaat-generaal Keus, ECLI:NL:PHR:2015:2048, bij het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:65). Dat voor producties bij processtukken minder strenge regels gelden, zoals neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 15-01-2016, ECLI:NL:HR:2016:65, doet hier niet aan af. Het hof zal daarom de in de Duitse taal gestelde processtukken van [geintimeerden c.s.] buiten beschouwing laten. [geintimeerden c.s.] heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om alsnog in de Nederlandse taal te procederen.
3.5.4.
De kantonrechter heeft de akte van 1 juni 2016 (het eerste in de Nederlandse taal gestelde processtuk van [geintimeerden c.s.] ) opgevat als een tijdig antwoord in conventie en een tijdige eis in reconventie. Dat de akte als een tijdig antwoord in conventie kan worden beschouwd, is door [appellante] niet betwist. [appellante] heeft in haar antwoordakte van 29 juni 2016 onder 2 zelf gesteld dat zij de akte van 1 juni 2016 als reactie op de dagvaarding beschouwt. Daarin ligt besloten dat [appellante] de akte heeft opgevat als conclusie van antwoord in conventie. Dat ligt ook besloten in de verdere proceshouding van [appellante] in conventie.
3.5.5.
Of de akte van 1 juni 2016 tevens een conclusie van eis in reconventie bevat, is een vraag van uitleg van de akte. Naar het oordeel van het hof voert uitleg van de akte tot de conclusie dat de akte ook een eis in reconventie bevat. Met name uit het gestelde op blz. 3 van de akte volgt onmiskenbaar dat [geintimeerden c.s.] een tegenvordering willen instellen. Dat de tegenvordering in de akte niet op een bedrag in geld is begroot, doet daar niet aan af. Het is immers ook mogelijk om schadevergoeding op te maken bij staat te vorderen. Een dergelijke vordering kan vervolgens in de loop van het geding door een eiswijziging geconcretiseerd worden, en dat hebben [geintimeerden c.s.] ook gedaan in hun akte van 12 juli 2016.
3.5.6.
Ingevolge artikel 137 Rv moet de eis in reconventie dadelijk bij het antwoord worden ingediend. Omdat het antwoord in dit geval om bovenstaande redenen geacht moet worden te zijn neergelegd in de akte van 1 juni 2016, concludeert het hof dat de eis in reconventie tijdig, namelijk dadelijk bij het antwoord, is ingediend. Dat [geintimeerden c.s.] daarna nog in hun op 12 juli 2016 gedateerde akte concrete schadebedragen hebben gevorderd, doet hier niet aan af. Het stond [geintimeerden c.s.] vrij om hun eis in reconventie op de voet van artikel 130 Rv te wijzigen.
3.5.7.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief I.
Met betrekking tot de grieven III en IV: mocht [appellante] de ligplaats wijzigen?
3.6.1.
Grief III is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] niet het recht had om eenzijdig de aan [geintimeerden c.s.] verhuurde ligplaats te wijzigen. Grief IV is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het handelen van [appellante] ten aanzien van de wijziging van de ligplaats niet wordt gerechtvaardigd door artikel 9 lid 1 van de Hiswa-voorwaarden.
Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.6.2.
Het hof neemt bij de behandeling van deze grieven de situatie tot uitgangspunt zoals afgebeeld op de situatieschets die [appellante] als productie 6 bij haar antwoordakte van 29 juni 2016 heeft overgelegd. Op die situatieschets zijn de aanvankelijk door [geintimeerden c.s.] gebruikte ligplaats L2 en de nadien door [appellante] aan [geintimeerden c.s.] toegewezen ligplaats K1 aangegeven. Het hof gaat voorts uit van de situatie op de door [appellante] als productie 4 bij de memorie van grieven overgelegde luchtfoto. Op die foto is ongeveer hetzelfde deel van de haven te zien als op de situatieschets, maar met dit verschil dat op de foto de aangemeerde veerboot te zien is op de plaats waar voorheen [geintimeerden c.s.] ligplaats L2 hadden. De achterzijde van de aangemeerde veerboot is gericht in de richting van de door [appellante] aan [geintimeerden c.s.] toegewezen nieuwe ligplaats K1.
3.6.3.
Gelet op de situatie die op de foto zichtbaar is, hebben [geintimeerden c.s.] naar het oordeel van het hof in hun akte van 12 juli 2016 voldoende onderbouwd dat de aan hen toegewezen nieuwe ligplaats K1 in de nieuwe situatie (na realisatie van de aanlegplaats voor de veerboot) voor hen aanzienlijk minder aantrekkelijk was dan de aanvankelijk aan hen toegewezen ligplaats L2 in de oude situatie, onder meer vanwege de golfslag die ontstaat bij het aanmeren en afmeren van de veerboot. Niet gesteld of gebleken is dat [geintimeerden c.s.] bij het aangaan van de huurovereenkomst aanleiding hadden om een dergelijke verslechtering van de situatie op hun ligplaats te verwachten. Naar het oordeel van het hof moet worden gezegd dat het gehuurde na deze wijziging niet meer beantwoordde aan hetgeen [geintimeerden c.s.] op grond van de gesloten huurovereenkomst mochten verwachten.
3.6.4.
Ten aanzien van het beroep van [appellante] op artikel 9 lid 1 van de Hiswa-voorwaarden oordeelt het hof als volgt. Tussen partijen staat vast dat de Hiswa-voorwaarden op de overeenkomst van toepassing zijn. Ook [geintimeerden c.s.] hebben zich uitdrukkelijk op die voorwaarden beroepen. Artikel 9 lid 1 van deze voorwaarden luidt als volgt:
‘De consument moet het havenreglement en de aanwijzingen wat betreft de huurovereenkomst van of namens de ondernemer nakomen.’
De beantwoording van de vraag of dit artikelonderdeel aan [appellante] het recht gaf om [geintimeerden c.s.] in plaats van ligplaats L2 ligplaats K1 toe te wijzen, vergt uitleg van het artikelonderdeel.
De betekenis van een omstreden beding in een overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat de in artikel 9 lid 1 van de Hiswa-voorwaarden aan haar gegeven bevoegdheid om aan [geintimeerden c.s.] aanwijzingen te geven, tevens de bevoegdheid omvatte om aan [geintimeerden c.s.] een in relevante mate minder gunstige ligplaats toe te wijzen. De bewoordingen van artikel 9 lid 1 en de overige feiten en omstandigheden bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
3.6.5.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven III en IV. Dit brengt mee dat [appellante] in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten is door aan [geintimeerden c.s.] niet langer ligplaats L2 ter beschikking te stellen.
Met betrekking tot grief V: beroep van [appellante] op retentierecht
3.7.1.
Grief V is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] zich niet kan beroepen op een retentierecht en dat [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door het zeiljacht aan de ketting te legen. In de toelichting op de grief betoogt [appellante] dat zij op grond van artikel 8 van de Hiswa-voorwaarden bevoegd was om het zeiljacht aan de ketting te leggen, althans om te verhinderen dat [geintimeerden c.s.] zouden wegvaren zonder de openstaande factuur voor de ligplaatshuur over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 te voldoen.
3.7.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat [appellante] de ligplaatshuur voor de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 bij factuur van 1 januari 2014 aan [geintimeerden c.s.] in rekening heeft gebracht. Volgens artikel 5 lid 1 van de Hiswa-voorwaarden had betaling van deze factuur in beginsel binnen 10 werkdagen moeten plaatsvinden. Voor gevallen waarin facturen onbetaald zijn gelaten, bepaalt artikel 8 lid 1 van de Hiswa-voorwaarden het volgende:
‘De ondernemer is gerechtigd het vaartuig van de in verzuim zijnde consument onder zich te houden, totdat deze het totaal verschuldigde bedrag heeft voldaan. (…)’
[geintimeerden c.s.] hebben niet betwist dat dit artikel aan [appellante] in beginsel de bevoegdheid geeft om het vaartuig van de in verzuim zijnde consument onder zich te houden totdat deze het verschuldigde bedrag heeft voldaan. Het hof heeft voorts geen aanleiding om te oordelen dat het beding een oneerlijk beding is in de zin van Richtlijn 93/13/EG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn). Het oordeel van de kantonrechter dat de huurovereenkomst aan [appellante] niet het recht geeft om een zeiljacht van een in verzuim verkerende huurder aan de ketting te leggen is dus onjuist. In zoverre is grief V terecht voorgedragen.
3.8.1.
Dat grief V terecht is voorgedragen, brengt mee dat het hof nader moet oordelen over de door de kantonrechter verworpen of onbehandeld gelaten verweren van [geintimeerden c.s.] over de aan hen gezonden factuur van 1 januari 2014 voor de ligplaatshuur over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015. Het hof oordeelt als volgt over die verweren.
3.8.2.
[geintimeerden c.s.] hebben als verweer aangevoerd dat zij de huurovereenkomst hebben beëindigd wegens de tekortkoming van [appellante] in de nakoming van die overeenkomst, welke tekortkoming het hof hiervoor in rov. 3.6.3 tot en met 3.6.5 heeft omschreven. Volgens [geintimeerden c.s.] zijn zij daarom de huur over de periode vanaf 1 april 2014, die bij de factuur van 1 januari 2014 in rekening is gebracht, niet verschuldigd. Hoewel [geintimeerden c.s.] in dit verband in hun akte van 1 juni 2016 bewoordingen hebben gebruikt als “
hebben wij (…) het ligplaatscontract wegens niet-nakoming opgezegd” en “
men was immers in onmin uit elkaar gegaan”, kan dit betoog niet anders worden begrepen dan als een beroep op ontbinding van de overeenkomst wegens een tekortkoming van [appellante] in de nakoming daarvan, omdat [appellante] aan hen niet langer het huurgenot leverde dat zij op grond van de huurovereenkomst mochten verwachten. Dit heeft aan [appellante] redelijkerwijs duidelijk moeten zijn en het hof moet op grond van artikel 25 Rv op dit punt de rechtsgronden aanvullen.
3.8.3.
Naar het oordeel van het hof moet dit beroep op ontbinding van de overeenkomst worden gehonoreerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellante] in de toelichting op grief IV niet het oordeel van de kantonrechter (slot van rov. 5.2 van het tussenvonnis van 2 november 2016) heeft betwist dat het ontnemen van ligplaats L2 aan [geintimeerden c.s.] een blijvend karakter had, zodat nakoming blijvend onmogelijk was. Ook de door [appellante] zelf als productie 4 overgelegde luchtfoto wijst erop dat ligplaats L2 niet meer gebruikt kon worden door de ter plaatste gerealiseerde aanlegplaats voor de veerboot.
3.8.4.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de ontbinding van de huurovereenkomst op 15 maart 2014 met ingang van die datum (dus voor de toekomst) heeft plaatsgevonden. Uit de feitelijke gedragingen van [geintimeerden c.s.] op die dag, te weten hun poging om hun zeiljacht op te halen terwijl de factuur voor de huur ingaande 1 april 2014 nog onbetaald was, heeft [appellante] zonder meer moeten begrijpen dat in de visie van [geintimeerden c.s.] de overeenkomst wegens een tekortkoming van [appellante] beëindigd was. [appellante] heeft dat ook niet betwist.
3.8.5.
Dat de overeenkomst reeds met ingang van een eerdere datum is ontbonden, is niet komen vast te staan. Dit volgt reeds uit het feit dat [geintimeerden c.s.] in hoger beroep niet zijn verschenen en geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de huur over de periode vóór 15 maart 2014 niet aan hen hoeft te worden terugbetaald. Dat onbestreden oordeel van de kantonrechter strekt voor het hof tot uitgangspunt. [geintimeerden c.s.] hebben ligplaats K1 tot die datum ook benut en kennelijk geen aanleiding gezien hun zeiljacht eerder bij [appellante] weg te halen.
3.8.6.
Het voorgaande brengt mee dat [appellante] niet het recht had om op 15 maart 2014 van [geintimeerden c.s.] nog betaling van ligplaatshuur over de periode vanaf 1 april 2014 te verlangen. Daaruit volgt dat [geintimeerden c.s.] in dit geval aan 8 lid 1 van de Hiswa-voorwaarden niet het recht kon ontlenen om het zeiljacht van [geintimeerden c.s.] aan de ketting te leggen. [geintimeerden c.s.] waren immers niet in verzuim ten aanzien van de betaling van enig nog door hen verschuldigd bedrag. Grief V kan dus, hoewel terecht voorgedragen, niet tot het door [appellante] gewenste gevolg leiden.
Met betrekking tot grief VI in principaal hoger beroep: de vordering in conventie ter zake de huur voor de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015
3.9.
Grief VI is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van [appellante] ter zake ligplaatshuur over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 niet toewijsbaar is. Uit hetgeen het hof hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.8.1 tot en met 3.8.6 heeft overwogen, volgt dat deze grief niet tot het door [appellante] gewenste doel kan leiden. Het hof is immers evenals de kantonrechter, maar op andere gronden, van oordeel dat de betreffende vordering niet toewijsbaar is.
Met betrekking tot grief VII: de vordering in conventie uit zaakwaarneming
3.10.1.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] uit zaakwaarneming afgewezen omdat naar het oordeel van de kantonrechter niet kan worden gezegd dat [appellante] zich op 5 november 2014 op redelijke grond heeft ingelaten met de behartiging van het belang van [geintimeerden c.s.] Grief VII is tegen dat oordeel gericht.
3.10.2.
Het hof verwerpt de grief. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat niet gesproken kan worden van een zich op redelijke grond inlaten met de behartiging van het belang van [geintimeerden c.s.] door [appellante] , aangezien het [appellante] zelf is geweest die – door het zeiljacht ten onrechte aan de ketting te leggen – het aan [geintimeerden c.s.] onmogelijk heeft gemaakt om hun eigen belangen bij het zeiljacht te behartigen. Daar komt bij dat het zeiljacht in de voorafgaande winters kennelijk ook in het water is gebleven. [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd dat het in het belang van [geintimeerden c.s.] nodig was om het zeiljacht uit het water te halen. Het hof verwerpt daarom grief VII.
Met betrekking tot grief II: de vorderingen in reconventie
3.11.1.
In rov. 3.2 van het tussenvonnis van 2 november 2016 heeft de kantonrechter de vordering in reconventie van [geintimeerden c.s.] weergegeven, zoals zij die hebben gewijzigd in hun akte van 12 juli 2016. Tot die vordering behoort een schadepost ten bedrage van € 16.057,46.
In rov. 3.3 van het tussenvonnis heeft de kantonrechter een specificatie van die post opgenomen. De betreffende specificatie is ontleend aan het tweede Duitstalige processtuk (van 18 februari 2016) dat [geintimeerden c.s.] vóór het tussenvonnis hebben ingediend. Door middel van grief II betoogt [appellante] dat de kantonrechter in rov. 3.3 van het tussenvonnis van 2 november 2016 bij de weergave van hetgeen in reconventie door [geintimeerden c.s.] is gevorderd, ten onrechte heeft geput uit de Duitstalige processtukken die [geintimeerden c.s.] vóór het tussenvonnis van 20 april 2016 hebben ingediend.
3.11.2.
Deze grief is terecht voorgedragen. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor naar aanleiding van grief I is overwogen. Daaruit volgt dat de voertaal in dit geding Nederlands is en dat de Duitstalige processtukken die [geintimeerden c.s.] vóór het tussenvonnis hebben genomen, buiten beschouwing moeten worden gelaten. [geintimeerden c.s.] zijn daar reeds in dat tussenvonnis op gewezen en zij zijn in de gelegenheid gesteld om Nederlandse vertalingen van die processtukken in het geding te brengen. Dat zij dat desondanks niet hebben gedaan, moet voor hun rekening en risico blijven. Het hof zal hierna bij de behandeling van de grieven VIII, IX en X beoordelen welke gevolgen dit heeft.
Met betrekking tot grief VIII: restitutie huur over periode van 15 tot en met 31 maart 2014
3.12.1.
In rov. 2 van het tussenvonnis van 28 juni 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] aan [geintimeerden c.s.] € 46,13 moet retourneren ter zake huur over de periode van 15 maart 2014 tot en met 31 maart 2014. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [geintimeerden c.s.] in deze periode geen huurgenot hebben gehad omdat hun zeiljacht in deze periode ten onrechte aan de ketting heeft gelegen.
3.12.2.
[appellante] is met grief VIII opgekomen tegen dit oordeel. Het hof stelt naar aanleiding van deze grief voorop dat deze schadepost voorkomt in de Nederlandstalige akte van [geintimeerden c.s.] van 12 juli 2016. Hetgeen het hof hiervoor naar aanleiding van grief II heeft overwogen, staat er daarom niet aan in de weg dat de kantonrechter deze schadepost heeft behandeld.
3.13.3.
Grief VIII kan geen doel treffen omdat het hof hiervoor in rov. 3.8.4 heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst met ingang van 15 maart 2014 is ontbonden. Dat brengt mee dat huur over de periode van 15 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 onverschuldigd is betaald. Grief VIII wordt daarom verworpen.
Met betrekking tot grief X: vergoeding voor vergeefs heen en weer rijden
3.13.1.
De kantonrechter heeft in rov. 2.7 van het eindvonnis van 20 december 2017 overwogen dat [geintimeerden c.s.] vergoeding hebben gevorderd van de kosten die zij hebben gemaakt op 15 maart 2014 bij hun vergeefse poging om het zeiljacht op te halen. De kantonrechter heeft in rov. 2.8 van het vonnis geoordeeld dat deze vordering tot een bedrag van € 167,73 toewijsbaar is. Grief X is tegen die toewijzing gericht.
3.13.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief voorop dat deze schadepost bij de in eerste aanleg op 19 januari 2017 gehouden comparitie van partijen onderwerp van gesprek is geweest (blz. 4 bovenaan van het proces-verbaal van deze zitting). Daarmee is voor [appellante] voldoende duidelijk gemaakt dat [geintimeerden c.s.] ter zake deze post een vergoeding wilden ontvangen. Hetgeen het hof hiervoor naar aanleiding van grief II heeft overwogen, staat er daarom niet aan in de weg dat de kantonrechter deze schadepost, die ook al is weergegeven in rov. 3.3 van het tussenvonnis van 2 november 2016, heeft behandeld.
3.13.3.
Grief X is gebaseerd op de veronderstelling dat [appellante] het zeiljacht rechtmatig aan de ketting heeft gelegd, en dus niet onrechtmatig heeft gehandeld door te weigeren het zeiljacht aan [geintimeerden c.s.] mee te geven. Uit hetgeen het hof hiervoor naar aanleiding van grief V heeft overwogen, volgt dat deze veronderstelling onjuist is. [appellante] heeft ten onrechte geweigerd het zeiljacht aan [geintimeerden c.s.] mee te geven. Daarom moet grief X worden verworpen.
Met betrekking tot grief IX: de vergoeding voor vaste kosten en gederfd gebruik
3.14.1.
In rov. 2.4 tot en met 2.6 van het eindvonnis van 20 december 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat aan [geintimeerden c.s.] een schadevergoeding van € 5.671,87 toekomt omdat zij het zeiljacht in de periode van 15 maart 2014 tot en met 31 juli 2016, derhalve gedurende 27,5 maanden, niet hebben kunnen gebruiken doordat [appellante] ten onrechte weigerde het zeiljacht af te geven. Het toegewezen bedrag bestaat uit de navolgende twee posten:
  • a. € 1.088,54 ter zake vaste kosten (€ 475,-- per jaar maal 27,5/12)
  • b. € 4.583,33 voor gederfd gebruik van het zeiljacht (€ 2.000,-- per jaar maal 27,5/12).
[appellante] meent dat beide posten geheel moeten worden afgewezen.
3.14.2.
Naar het oordeel van het hof is post a om meerdere redenen niet toewijsbaar. De eerste reden is dat de post niet, althans niet op voldoende duidelijke wijze, genoemd is in de Nederlandstalige processtukken van [geintimeerden c.s.] In een van de Duitstalige processtukken is wel sprake van “Fixkosten” van “pro Jahr 475 €”, maar om de redenen hiervoor bij de behandeling van de grieven I en II zijn gegeven, kan op die processtukken geen acht worden geslagen. Daar komt bij dat [appellante] het causaal verband tussen de aan haar verweten onrechtmatige daad – het aan de ketting leggen en houden van het zeiljacht – en deze schadepost gemotiveerd heeft betwist en dat [geintimeerden c.s.] dat causaal verband tegenover die betwisting onvoldoende hebben onderbouwd. Het is niet zo dat [geintimeerden c.s.] deze kosten hebben moeten maken als gevolg van het handelen van [appellante] .
3.14.3.
Ook de toewijzing van post b tot een bedrag van € 4.583,33, waarbij de kantonrechter is uitgegaan van een bedrag van € 2.000,-- per jaar over een periode van 27,5 maand, kan om meerdere redenen niet in stand blijven. De eerste reden is dat [geintimeerden c.s.] een dergelijke berekeningswijze weliswaar hebben bepleit in hun Duitstalige processtuk van 18 februari 2016, maar op die berekeningswijze geen acht kan worden geslagen omdat:
  • de Duitstalige processtukken om de bij de behandeling van de grieven I en II gegeven redenen buiten beschouwing moeten blijven, én
  • [geintimeerden c.s.] daarna in hun akte van 12 juli 2016 ten aanzien van deze post in totaal slechts € 1.166,67 hebben gevorderd.
3.14.4.
Ook dat laatstgemelde bedrag is niet toewijsbaar. [appellante] heeft tegen dit onderdeel van de vordering terecht aangevoerd dat [geintimeerden c.s.] zelf hebben gesteld dat zij het zeiljacht niet terug willen en dat [geintimeerden c.s.] hebben erkend dat zij geen kosten hebben gemaakt om een ander zeiljacht te verwerven of te huren. Dat [geintimeerden c.s.] het zeiljacht niet terug willen, moet voor hun rekening blijven. Hierbij is van belang dat de vordering van [geintimeerden c.s.] ter zake materiële schade aan het zeiljacht door de kantonrechter is afgewezen en dat [geintimeerden c.s.] in hoger beroep niet tegen die afwijzing zijn opgekomen.
3.14.5.
Het hof concludeert dat grief IX doel treft en dat de bedragen van € 1.088,54 en € 4.583,33 alsnog moeten worden afgewezen.
Conclusie en afwikkeling
3.15.1.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven geen doel hebben getroffen voor zover gericht tegen de beslissingen in conventie. Het hof zal het tussenvonnis van 2 november 2016 en het eindvonnis van 20 december 2017 daarom bekrachtigen, voor zover gewezen in conventie.
3.15.2.
Het hof zal voorts het tussenvonnis van 28 juni 2017 bekrachtigen, voor zover in reconventie bestreden door grief VIII. Het eindvonnis van 20 december 2017 moet worden bekrachtigd voor zover in reconventie bestreden door grief X.
3.15.3.
Het eindvonnis van 20 december 2017 moet worden vernietigd voor zover bestreden door grief IX en voor zover het betreft de beslissingen in reconventie. Het hof zal in zoverre opnieuw recht doen zoals hierna onder “4. De uitspraak” omschreven.
3.15.4.
Omdat de vordering in reconventie grotendeels wordt afgewezen, zal het hof [geintimeerden c.s.] veroordelen in de proceskosten van het geding in reconventie.
3.15.5.
Het hoger beroep heeft ten dele doel getroffen. Beide partijen zijn dus in hoger beroep deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten van het hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt:
  • het tussenvonnis van 2 november 2016, voor zover gewezen in conventie;
  • het tussenvonnis van 28 juni 2017, voor zover bestreden door grief VIII;
  • het eindvonnis van 20 december 2017, voor zover bestreden door grief X en voor zover gewezen in conventie;
vernietigt het eindvonnis van 20 december 2017 voor zover bestreden door grief IX en voor zover het betreft de beslissingen in het dictum in reconventie;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellante] om aan [geintimeerden c.s.] € 167,73 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 maart 2014;
  • veroordeelt [appellante] om aan [geintimeerden c.s.] € 46,13 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 31 maart 2014;
  • veroordeelt [geintimeerden c.s.] in de proceskosten van het geding in reconventie, en begroot die kosten aan de zijde van [appellante] op € 450,-- aan salaris gemachtigde;
  • wijst het in reconventie meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 mei 2019.
griffier rolraadsheer