ECLI:NL:GHSHE:2019:1976

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
18/00090
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. De belanghebbende had in eerste aanleg bij de Rechtbank Limburg een lagere WOZ-waarde van haar onroerende zaak bepleit, wat resulteerde in een lagere vaststelling van de waarde op € 172.000. De Rechtbank had de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten, maar had geen punt toegekend voor de zitting. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met het verzoek om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte geen punt had toegekend voor de zitting, aangezien er wel degelijk een zitting had plaatsgevonden waar de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de proceskostenvergoeding betrof en stelde de vergoeding vast op € 1.024. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 126 dat de belanghebbende had betaald voor het hoger beroep. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende recht had op een hogere proceskostenvergoeding, gezien de omstandigheden van de zaak en de werkzaamheden van de gemachtigde.

De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toekenning van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die betrekking hebben op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Het Hof bevestigde dat de gemaakte kosten voor rechtsbijstand in bezwaar en beroep rechtvaardig waren en dat de Heffingsambtenaar deze kosten diende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00090
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 17 januari 2018, nummer AWB/ROE 2017/1902 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Venlo,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een beschikking gegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) per de waardepeildatum 1 januari 2016, is vastgesteld op € 199.000 (hierna: de beschikking). De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de WOZ-waarde vastgesteld op € 172.000, gelast dat de Heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende vergoedt, en heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van het bezwaar en proceskosten in beroep tot een bedrag € 992.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord [gemachtigde 1] , als gemachtigde van belanghebbende. De Heffingsambtenaar is met kennisgeving van verhindering niet verschenen.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
De Heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar van 31 mei 2017 de bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak gehandhaafd op € 199.000. Belanghebbende heeft in haar beroepschrift van 5 juli 2017 gesteld dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak € 140.000 zou moeten zijn.
2.2.
In een email van 9 november 2017 om 12:13 uur van de Heffingsambtenaar aan gemachtigde van belanghebbende staat:
“(…) Op basis van de bijgevoegde matrix ben ik bereid de waarde te verlagen naar €172.000, al is deze gevoelsmatig en gelet op het hierboven gestelde aan de lage kant.”
2.3.
Gemachtigde van belanghebbende heeft op 13 november 2017 om 11:23 uur als volgt gereageerd op de in 2.2. genoemde email:
“(…) Ik heb je matrix gezien en heb links en rechts op detailniveau wat op- en aanmerkingen. Ik ben evengoed bereid deze voor lief te nemen en je waardevoorstel te accepteren op de voorwaarde dat we er met de pkv op elk onderdeel uit gaan komen.
Mijns inziens is deze:
- bezwaar: 246
- tax rap: 242
- beroep: 495
- griffierecht: 46
Bedrag pkv overmaken op reknr wozconsultants onder vermelding van procedurenr. Belasting teruggaven overmaken op reknr van de klant. Het niet voldoen aan deze voorwaarden houdt direct in dat we ter zitting onze waarde alsnog zullen verdedigen.”
2.4.
Het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank vond plaats op 29 december 2017. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord: [gemachtigde 2] , als gemachtigde van belanghebbende en namens de Heffingsambtenaar [ambtenaar] .
2.5.
De Rechtbank heeft geconstateerd dat er door de Heffingsambtenaar geen gehoor is gegeven aan de door belanghebbende in 2.3. genoemde voorwaarde dat uitbetaling van de vergoeding voor proceskosten aan de gemachtigde rechtstreeks zou moeten plaatsvinden.
2.6.
In de zittingsaantekeningen van de Rechtbank staat onder meer:
“Eiser: Met € 172.000 kunnen we akkoord gaan, maar we hebben nog wel wat dingetjes gevonden. Onderhavig staat in de matrix op gemiddeld, naar mijn mening moeten dat echt tweeën zijn Gelet op ons taxatierapport is er een oude keuken en oudere badkamers en dat moet worden meegenomen in de waardering. [adres 2] nummer 8 is een prima woning, maar is wel op 2 gewaardeerd. Wat ik heel vreemd vind. [adres 2] 35 is iets groter met een grotere kavel. Daar vond ik van dat die 36 kubieke meter groter is en waar nog best wat extra grond bij zit. Ook hier is onvoldoende rekening mee gehouden. Ook is deze woning iets netter en die is geïndexeerd op € 176.000,=. Dan is dat verschil met € 172.000,= wel aan de lage kant. Wij hadden € 138.000 en dit gezien hebben dan hebben we het bij de € 150.000,= wel gehad. Ik zie alleen niet echt in dat wij anders moeten concluderen dan die € 138.000,=.
Rechter: Dus even samenvattend. De kwaliteit en onderhoud staan ten onrechte op 2. De woning op [adres 2] 8 is onterecht op een 2 gezet En bij [adres 2] 35 is het prijsverschil te klein met onderhavig.”
2.7.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de WOZ-waarde verlaagd naar € 172.000. De Rechtbank heeft van ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten als volgt overwogen:
“13. De rechtbank komt vervolgens tot de navolgende proceskostenveroordeling. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar 1 punt toegekend (indiening bezwaarschrift) met een waarde van € 249,=. Tevens dienen de kosten van het taxatierapport ad € 242,= te worden vergoed. De kosten voor de in beroep verleende rechtsbjistand worden vastgesteld op € 501,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 501,= en een wegingsfactor 1, gemiddeld). De rechtbank zal geen punt toekennen voor de behandeling ter zitting omdat zij de mening is toegedaan dat een kwestie als waarover het geschil uiteindelijk ter zitting nog ging niet rechtvaardigt dat daarvoor nog een procespunt wordt toegekend. Te meer nu eiseres in dit verband in het ongelijk is gesteld voor wat betreft de door verweerder nader voorgestane waarde en de burgerlijke rechter ter zake van de discussie over de uitbetaling bevoegd is.”
2.8.
De WOZ-waarde van de onroerende zaak is in hoger beroep niet in geschil.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft de hoogte van de vergoeding voor de kosten van de
bezwaarfase en de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
Belanghebbende is van mening dat haar zowel voor de bezwaarfase als voor de beroepsfase een hogere vergoeding toekomt dan bepaald door de Rechtbank. De Heffingsambtenaar is van mening dat de kostenvergoeding door de Rechtbank juist is vastgesteld.
Niet in geschil is dat voor het taxatierapport dat in opdracht van belanghebbende is opgemaakt een bedrag van € 242 moet worden toegekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank doch uitsluitend voor zover daarbij is nagelaten:
- een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase toe te kennen met toepassing van tenminste een wegingsfactor 1,5 wegens het gewicht van de zaak, danwel te komen tot een integrale kostenvergoeding van de bezwaarfase, en
- ( naast de toegekende proceskostenvergoeding voor de in beroep verleende rechtsbijstand voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 501,= en een wegingsfactor 1, gemiddeld) een proceskostenvergoeding van 1 punt toe te kennen voor de proceshandeling, bestaande uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank met een wegingsfactor 1.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat er in de bezwaarfase een hoogoplopend meningsverschil heeft plaatsgevonden, en dat in dat verband het werk van de gemachtigde zwaarder is geworden. Belanghebbende vindt dat daarmee een zwaarder gewicht aan de zaak moet worden toegekend voor wat betreft de kostenvergoeding in bezwaar. Zij noemt daarbij een wegingsfactor van ten minste 1,5, dan wel een integrale vergoeding van kosten.
4.2.
De hierboven beschreven stelling van belanghebbende treft geen doel. Het door belanghebbende gestelde hoog oplopende meningsverschil in de bezwaarfase volgt niet uit de tussen partijen gewisselde stukken (zie 2.2. tot en met 2.5). Daar komt bij dat gemachtigde van belanghebbende in zijn e-mail van 13 november 2017, zie onder 2.3. hiervoor, niet rept van een wegingsfactor hoger dan 1. Het Hof hanteert voor een zaak die gaat over een waarderingsgeschil ingevolge de Wet WOZ de wegingsfactor 1 (vlg r.o. 4.6.4.2 in Hof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, nrs. 17/00149 en 17/00151, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638). Dat belanghebbende het als vervelend heeft ervaren dat de Heffingsambtenaar kennelijk niet bereid is geweest de voorgestelde proceskostenvergoeding over te maken op het rekeningnummer van gemachtigde van belanghebbende, doet hier niet aan af. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank een juiste wegingsfactor (van 1) heeft gehanteerd bij de berekening van de kostenvergoeding in de bezwaarfase.
4.3.
De stelling van belanghebbende dat voor het bepalen van de kosten voor de in beroep verleende rechtsbijstand niet alleen 1 punt moet worden toegekend voor het indienen van het beroepschrift, maar ook 1 punt moet worden toegekend voor het verschijnen op de zitting bij de Rechtbank, slaagt. Het toekennen van een punt voor genoemde proceshandeling vloeit voort uit artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht gelezen in samenhang met artikel 1, onderdeel a Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), artikel 2, lid 1, onderdeel a Bpb en punt 13 van lijst A1 van de bijlage bij Bpb. De door de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde argumentatie om voor de zitting in beroep geen punt toe te kennen, kan dat oordeel niet dragen. Er heeft een zitting plaatsgevonden, waar de (gemachtigde van) belanghebbende is verschenen, alwaar hij een lagere WOZ-waarde dan de beschikte WOZ-waarde heeft bepleit. Op dat moment was zowel de WOZ-waarde als de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar in geschil, en heeft de Rechtbank de WOZ-waarde lager dan de eerder beschikte waarde vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof is er dan ook geen reden om geen punt voor die zitting toe te kennen, ook niet op grond van artikel 2, lid 2, Bpb.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het betreft de proceskostenveroordeling wegens verleende rechtsbijstand in beroep voor een bedrag van € 501. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de Heffingsambtenaar veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken van 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) is € 1.024.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.7.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Bpb, op 2 (aantal punten) x € 512 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 512.
4.8.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de proceskostenveroordeling wegens verleende rechtsbijstand in beroep voor een bedrag van € 501;
  • gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 126 vergoedt;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op totaal € 1.536.
Aldus gedaan op 24 mei 2019 door M. Harthoorn, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.