ECLI:NL:GHSHE:2019:1971

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
16 /0 3520 tot en met 16/03522
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en BPM voor taxivervoer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, een V.O.F. die een taxibedrijf exploiteert, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting (MRB) en de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) ongegrond verklaard. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarden voor vrijstelling van belasting voor taxivervoer. Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de naheffingsaanslagen onterecht zijn opgelegd en heeft bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van haar stelling dat de auto’s nagenoeg geheel zijn gebruikt voor taxivervoer. Het Hof heeft echter geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast. De rittenstaten vertoonden gebreken en konden niet dienen als bewijs dat de auto’s (nagenoeg) geheel zijn gebruikt voor taxivervoer. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De kosten voor het griffierecht worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03520 tot en met 16/03522
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 juni 2016, nummers BRE 14/7775, 14/7814 en 14/7815, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 1] een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 23.204 (hierna: de naheffingsaanslag BPM). Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 1.636 aan rente in rekening gebracht. De naheffingsaanslag BPM en de gelijktijdig gegeven rentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.1.2.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 2] over de tijdvakken van 14 januari 2011 tot en met 8 oktober 2012 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) opgelegd van € 3.812. Gelijktijdig is bij beschikking een boete van € 3.812 opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de boetebeschikking vernietigd en de naheffingsaanslag MRB gehandhaafd.
1.1.3.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer 3] over de tijdvakken van 14 januari 2011 tot en met 13 januari 2014 een naheffingsaanslag MRB opgelegd van € 6.644. Gelijktijdig is bij beschikking een boete van € 4.920 opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de boetebeschikking vernietigd en de naheffingsaanslag MRB gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 165. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 september 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, [A] (hierna: [A] ), namens belanghebbende, vergezeld van [gemachtigde] , gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6.
De Inspecteur heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
1.8.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 25 september 2018 aan partijen is verzonden.
1.9.
Vervolgens heeft belanghebbende stukken ingediend gedagtekend 11 oktober 2018.
1.10.
De Inspecteur heeft stukken ingediend gedagtekend 15 oktober 2018.
1.11.
De Inspecteur heeft in zijn schrijven van 3 december 2018 gereageerd op de onder 1.9 vermelde stukken van belanghebbende.
1.12.
Belanghebbende heeft in haar schrijven van 11 december 2018 gereageerd op de onder 1.10 vermelde stukken van de Inspecteur.
1.13.
Bij brief 20 december 2018 en bij aanvang van het nadere onderzoek ter zitting zijn partijen erop gewezen dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 14 september 2018 was samengesteld uit J. Swinkels, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de meervoudige Belastingkamer door T.A. Gladpootjes, M.J.C. Pieterse en W.P.J. Schramade en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de AWB, in de stand waarin zij zich bevond. Partijen hebben daartegen geen bezwaar gemaakt.
1.14.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, [A] , namens belanghebbende, vergezeld van [gemachtigde] , gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 4] en [inspecteur 2] . Als toehoorders waren aanwezig [B] en [C] (inspecteurs in opleiding).
1.15.
De Inspecteur heeft tijdens deze nadere zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.16.
Aan het einde van het nadere onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft in de onderhavige periode een taxibedrijf geëxploiteerd. Belanghebbende heeft daarbij onder meer gebruik gemaakt van twee motorrijtuigen met de kentekens [kenteken 1] (hierna: [auto 1] ) en [kenteken 2] (hierna: [auto 2] ), die op 12 januari 2011 zijn aangeschaft. Op verzoek van belanghebbende is voor [auto 1] en [auto 2] (hierna: de auto’s) een teruggaaf van BPM verleend voor taxivervoer op grond van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) en is eveneens een vrijstelling voor MRB verleend voor taxivervoer op grond van artikel 72, lid 1, onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB). De activiteiten van belanghebbende bestaan uit regulier straattaxivervoer en contractvervoer. De vennoten van belanghebbende waren in de onderhavige periode [A] en [D] (hierna: [D] ). [D] verricht sinds december 2013 geen werkzaamheden meer voor belanghebbende en op 1 april 2014 is de samenwerking met medevennoot [A] beëindigd. Sindsdien wordt de onderneming feitelijk alleen door [A] gevoerd. [auto 2] was in de onderhavige tijdvakken de vaste auto van [D] en [auto 1] was de vaste auto van [A] .
2.2.
Bij belanghebbende is op 19 maart 2014 een boekenonderzoek ingesteld. Doel van dit onderzoek was om te beoordelen of voldaan is aan de voorwaarden die zijn gesteld aan het verlenen van teruggaaf van BPM op basis van de teruggaafregeling voor taxi’s. De uitkomst van dit onderzoek is vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 24 april 2014 (hierna: het rapport).
2.3.
In het rapport is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
4.2
Rittenstaten
(…)
De rittenstaten worden per auto op datum gesorteerd en opgeborgen in een ordner.
Op de rittenstaten worden genoteerd:

naam ondernemer;

naam bestuurder;

chauffeurspasnummer;

begintijd en eindtijd dag;

datum;

kenteken;

begintijd rit;

eindtijd rit;

km-stand begin rit;

km-stand einde rit;

van – naar (meestal de plaatsnaam, geen volledig adres);

ritprijs (contant / rekening);

opmerkingen;

km-stand begin dag;

km-stand einde dag.
Op de rittenstaat wordt bij opmerkingen onder andere de volgende gegevens genoteerd:

de naam voor wiens rekening wordt gereden;

auto wassen;

tanken;

pauze;

credit card betaling.
De chauffeur neemt als regel de auto mee naar huis na het einde van de dienst en begint de volgende dienst van zijn woonadres.
4.3
Taxameter
In de auto’s zijn taxameters (…) aanwezig. Er zijn geen gegevens, die deze taxameters vastleggen (onder andere kilometerstanden, tijdstippen dienst, aantal kilometers gesplitst in beladen en onbeladen, aantal ritten, opbrengst) beschikbaar. (…)
4.4
Beoordeling gegevens
De ter beschikking staande gegevens van het Centraal Justitieel Incassobureau en externe camera beelden (ECB) van zichtwaarnemingen zijn vergeleken met de rittenstaten. Hierbij is gebleken dat in een groot aantal gevallen de auto’s met de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] rijdend werden gesignaleerd terwijl de auto’s volgens de rittenstaat niet reden of ergens anders reden.
(…)
De heer [D] verklaarde dat, om op papier conflicten met de rij- en rusttijdenwet te vermijden, rittenstaten worden aangepast. Hij stelt dat ritten die op een bepaalde dag of tijdstip zijn gereden op andere dagen of tijdstippen op de rittenstaten worden vermeld.
4.5
Vervreemding auto binnen drie jaar
De tenaamstelling van de auto met het kenteken [kenteken 1] werd op 9 oktober 2012 gewijzigd. Hierdoor wordt niet aan de driejaarstermijn (gesteld in artikel 16 lid 6 wet BPM) voldaan. (…)”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onder 1.1.1 tot en met 1.1.3 vermelde naheffingsaanslagen (hierna: de naheffingsaanslagen) terecht zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Tijdens de zittingen hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot een naheffingsaanslag BPM van € 5.800 en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen MRB. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat:
- vanwege de vervreemding van [auto 1] binnen de driejaarstermijn terecht een bedrag van € 5.800 aan BPM is nageheven, en
- indien de naheffingsaanslagen ook voor het overige terecht aan belanghebbende zijn opgelegd, de hoogte daarvan door de Inspecteur juist is vastgesteld.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 16 van de Wet BPM wordt op aanvraag teruggaaf van BPM verleend voor personenauto’s die zijn bestemd om geheel of nagenoeg geheel te worden gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wet PV). Met geheel of nagenoeg geheel wordt bedoeld 90 procent of meer.
4.2.
Ingevolge artikel 72, lid 1, onderdeel n, van de Wet MRB wordt vrijstelling van belasting verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet PV geldige vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt. Ingevolge artikel 76 van de Wet MRB kan bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden, de belasting worden nageheven.
4.3.
Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de auto’s geheel of nagenoeg geheel zijn gebruikt voor taxivervoer. Belanghebbende is vrij in de wijze waarop zij dit bewijs levert.
4.4.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de auto’s geheel of nagenoeg geheel zijn gebruikt voor taxivervoer verwezen naar enkele door haar overgelegde rittenstaten. Die rittenstaten vertonen weliswaar gebreken, in die zin dat de in de rittenstaten vermelde ritten niet altijd overeenkomen met de daadwerkelijk gemaakte ritten, maar daaruit volgt dat de auto’s wel degelijk voor taxivervoer werden gebruikt, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft ook verwezen naar een overzicht van de behaalde omzet met alle auto’s en een overzicht van de met de auto’s behaalde omzet waaruit, aldus belanghebbende, de conclusie kan worden getrokken dat deze omzet alleen gerealiseerd kan worden indien de auto’s (nagenoeg) geheel zijn gebruikt voor taxivervoer. Verder heeft belanghebbende verwezen naar facturen die zien op door belanghebbende gemaakte taxiritten en verklaringen van chauffeurs, inhoudende dat de auto’s voornamelijk zijn aangeschaft voor taxivervoer.
4.5.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de rittenstaten niet overeenkomen met de daadwerkelijk gemaakte ritten heeft de Inspecteur verwezen naar de bevindingen in het controlerapport die zijn gebaseerd op zichtwaarnemingen van fotocamera’s en waarnemingen van het CJIB. In hoger beroep heeft de Inspecteur nog verwezen naar een aanvullende CJIB-waarneming ten aanzien van [auto 2] . De Inspecteur heeft in hoger beroep de vraag opgeworpen of de resultaten van de zichtwaarnemingen nog mogen worden gebruikt als bewijs, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017, nrs. 15/02068, 15/02069 en 15/05826, ECLI:NL:HR:2017:286 tot en met ECLI:NL:HR:2017:288.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met alles wat zij heeft aangevoerd niet is geslaagd in de op haar rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de auto’s geheel of nagenoeg geheel zijn gebruikt voor taxivervoer. Gelet op de geconstateerde gebreken in de rittenstaten die door belanghebbende zijn erkend, kunnen deze rittenstaten niet dienen als bewijs dat de auto’s (nagenoeg) geheel zijn gebruikt voor taxivervoer. Zo heeft [A] verklaard dat (i) het aantal ritten, (ii) de begin- en eindtijden van de ritten en (iii) de bestemming van ritten in de rittenadministratie zijn aangepast om te voldoen aan de rij- en rusttijden die gelden voor taxichauffeurs. Er is dus niet uitsluitend geschoven met gemaakte ritten, maar er zijn ook niet gereden ritten opgenomen (ter vervanging van andere ritten). De informatie in de rittenstaten is daardoor niet controleerbaar. De vraag of de resultaten van de zichtwaarnemingen, gelet op de onder 4.5 vermelde arresten van de Hoge Raad, buiten beschouwing moeten worden gelaten, behoeft dan ook geen beantwoording meer. Het Hof is immers al op basis van de CJIB-waarnemingen en de verklaringen van [A] van oordeel dat de rittenadministratie niet als bewijs kan dienen.
Met de overlegde overzichten van de gegenereerde omzet en de overgelegde facturen maakt belanghebbende evenmin aannemelijk dat de auto’s (nagenoeg) geheel zijn gebruikt voor taxivervoer. Het overzicht van de omzet is gebaseerd op de gegenereerde omzet en kosten van alle auto’s. Daarmee is echter niet inzichtelijk gemaakt dat voor elke auto wordt voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling voor taxi’s. Belanghebbende heeft ook een overzicht overgelegd van de gegenereerde omzet met [auto 2] en [auto 1] . Die informatie is echter gebaseerd op de rittenadministratie die, zoals het Hof hiervoor heeft overwogen, niet als bewijs kan dienen. Op de facturen staat niet vermeld met welke auto de op de facturen vermelde ritten zijn gemaakt. Ook die facturen kunnen daarom niet dienen als bewijs dat voor de auto’s is voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling voor taxi’s.
Tot slot heeft belanghebbende verwezen naar verklaringen van chauffeurs die bij haar in dienst zijn. Die verklaringen acht het Hof van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Zo werden de auto’s gebruikt door [A] en [D] en niet door de andere chauffeurs. Die chauffeurs reden in andere auto’s. Ook vinden de verklaringen van de chauffeurs onvoldoende steun in objectieve, verifieerbare bewijzen.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de AWB.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 24 mei 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.J.C. Pieterse en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.