ECLI:NL:GHSHE:2019:1874

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
18/00070 tot en met 18/00072
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en belastingrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De zaak betreft de naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan de belanghebbende zijn opgelegd over de jaren 2013, 2014 en 2015. De belanghebbende, een commanditaire vennootschap, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente, maar de Inspecteur handhaafde deze bij uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank.

Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur terecht de aftrek van onbetaald gebleven facturen heeft gecorrigeerd in de tijdvakken die gelegen zijn twee jaar na het opeisbaar worden van deze facturen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende heeft aangetoond dat de onbetaald gebleven facturen niet betaald zouden worden. De slotsom was dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De belanghebbende werd niet in de proceskosten vergoed en er werd geen aanleiding gezien om het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00070 tot en met 18/00072
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 december 2017, nummers BRE 17/463, 17/464 en 17/465, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 en 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 met dagtekening 25 juni 2016 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd van respectievelijk € 13.956, € 2.146 en € 50.675 (hierna afzonderlijk: de naheffingsaanslag 2013, 2014 en 2015, hierna tezamen: de naheffingsaanslagen). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen zijn aan belanghebbende bedragen aan belastingrente ter hoogte van respectievelijk € 1.374, € 130 en € 1.064 in rekening gebracht (hierna: de beschikkingen belastingrente).
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze gehandhaafd bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 16 december 2016.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met het nummer BRE 17/463 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar ter zake van de naheffingsaanslag 2015 gegrond verklaard, deze uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag 2015 verminderd tot een bedrag van € 305, de ter zake afgegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de beroepen gericht tegen de uitspraak op bezwaar ter zake van de naheffingsaanslag 2013 en 2014 ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding bij de Rechtbank ten bedrage van € 990 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 333 vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Rechtbank.
Ter zake van het hoger beroep met het kenmerk 18/00070 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend met dagtekening 13 maart 2019. Het Hof heeft dit stuk op 14 maart 2019 ontvangen. Een afschrift van dit stuk is aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 maart 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen, namens belanghebbende, verschenen en gehoord [A] , werkzaam bij een met belanghebbende gelieerde onderneming ( [B] ), en haar gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te [vestigingsplaats] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep relevant, de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende is opgericht bij notariële akte van [datum 1] 2001 en heeft de rechtsvorm commanditaire vennootschap. De commanditaire vennoten bij oprichting waren [C] , [D] , [E] en [F] . Beherend vennoot was [G] . De drie genoemde stichtingen zijn op [datum 2] 2006 uitgetreden.
2.2.
Belanghebbende dreef in de onderhavige jaren een onderneming en verrichtte belaste prestaties voor de omzetbelasting. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit projectontwikkeling, in het bijzonder het project “ [het project] ”. Dit project betrof de herontwikkeling van het voormalige [H] -gebouw aan de [adres] te [plaats] . Belanghebbende heeft het voormalige [H] -gebouw gekocht in 2001, dat juridisch eigendom was van de firmanten van belanghebbende. Belanghebbende heeft in het kader van herontwikkeling het betreffende object in 2007/2008 laten slopen.
2.3.
Op 11 december 2013 is door de heer [F] , [G] . en [belanghebbende] een volmacht verstrekt aan de [de bank] tot verkoop van het perceel aan de [adres] te [plaats] .
2.4.
In november 2015 is een overeenkomst tot verkoop van voormeld perceel tot stand gekomen waarbij de heer [F] , [G] . en [belanghebbende] als verkoper en [J] . als koper zijn vermeld. De verkoopprijs bedroeg € 2.000.000.
2.5.1.
De inspecteur is op 13 oktober 2015 een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt. Gedurende het boekenonderzoek is onder meer een lijst met openstaande crediteuren overgelegd waarvan, op de dag van het boekenonderzoek, meer dan twee jaren waren verstreken sinds de vervaldatum.
2.5.2.
Tot de hiervoor genoemde lijst behoren de navolgende facturen op naam van [belanghebbende] die een vervaldatum hebben in 2011 respectievelijk 2012:
Crediteur
Factuurdatum
Uiterste betaaldatum
Omzetbelasting
[K]
Diverse data
4 maart 2011
€ 2.203,36
[L] [plaats]
Diverse data
[datum 1] 2011
€ 7.953,40
[M]
1 oktober 2011
1 oktober 2011
Є 3.800,00
Totaal facturen met vervaldatum in 2011 (afgerond), tevens bedrag van de naheffingsaanslag 2013
€ 13.956
Crediteur
Factuurdatum
Uiterste betaaldatum
Omzetbelasting
[L] [plaats]
2 februari 2012
2 februari 2012
€ 331,07
[N]
29 mei 2012
29 juli 2012
€ 765,70
[N]
8 juni 2012
8 augustus 2012
€ 713,75
[O]
26 november 2012
26 december 2012
€ 188,48
[O]
Diverse data
2012
€ 147,00
Totaal facturen met vervaldatum in 2012 (afgerond), tevens bedrag van de naheffingsaanslag 2014
€ 2.146
2.5.3.
Tot de in 2.5.1 genoemde lijst behoren de navolgende facturen op naam van [belanghebbende] die een vervaldatum hebben in 2013:
Crediteur
Factuurdatum
Uiterste betaaldatum
Omzetbelasting
[O]
30 januari 2013
1 maart 2013
€ 5,77
[O]
22 februari 2013
24 maart 2013
€ 182,70
[P]
11 december 2013
11 december 2013
€ 42,00
[O]
Onbekend
2013
€ 75,00
Totaal facturen ten name van [belanghebbende] met vervaldatum in 2013 (afgerond)
€ 305
2.5.4.
Tot de in 2.5.1 genoemde lijst behoren ook twee facturen van [Q] ten name van [G] . met een vervaldatum in 2012 respectievelijk 2013:
Crediteur
Factuurdatum
Uiterste betaaldatum
Omzetbelasting
[Q]
15 oktober 2012
30 december 2012
50.369,66
[Q]
5 juli 2013
1 september 2013
6.300,00
Totaal facturen ten name van [G] . met
vervaldatum in 2013 (afgerond)
€ 56.670
2.5.5.
De omzetbelasting die is begrepen in de in 2.5.3 en 2.5.4 genoemde facturen is tezamen door middel van de naheffingsaanslag 2015 nageheven, onder verrekening van een eerdere naheffingsaanslag:
Herkomst elementen
Omzetbelasting
Totaal t.n.v. [belanghebbende] met vervaldatum in 2013
€ 305
Totaal t.n.v. [G] . met vervaldatum in 2012 resp. 2013,
€ 56.670
Eerdere naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.5501)
-/- € 6.300
Bedrag naheffingsaanslag 2015 (afgerond)
€ 50.675
(…)”.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast, met dien verstande dat het Hof de door de Rechtbank gehanteerde nummering vervolgt:
2.6.
Belanghebbende heeft in de door haar met betrekking tot de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 en 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 ingediende aangiften omzetbelasting een bedrag ter hoogte van respectievelijk € 60.581, € 58.150, € 9.577 en € 289 aan aftrekbare voorbelasting opgenomen.
2.7.
Op 1 november 2006 hebben belanghebbende, [G] . en [R] een financieringsovereenkomst (hierna: de financieringsovereenkomst) voor een krediet van ten hoogste € 16.700.000 gesloten met de [S] N.V. (hierna: [S] ) handelend onder de naam [T] (hierna: [T] ). De financieringsovereenkomst heeft een looptijd tot uiterlijk 1 november 2008, met dien verstande dat de mogelijkheid bestond om de looptijd telkens met de duur van twee jaar te verlengen. De looptijd van de financieringsovereenkomst is echter niet verlengd.
2.8.
[T] heeft met betrekking tot de financieringsovereenkomst diverse pandrechten bedongen. Voorts heeft belanghebbende aan [T] een recht van hypotheek verleend op het perceel [adres] te [plaats] (hierna: het perceel) en de op het perceel aanwezige opstallen.
2.9.
Belanghebbende heeft de ontwikkeling van het perceel uitbesteed aan [V] . Op 14 november 2006 hebben [V] . en de gemeente [plaats] (hierna: de gemeente) een overeenkomst, genaamd “ [overeenkomst] ” (hierna: de [overeenkomst] ) gesloten waarbij de randvoorwaarden voor de ontwikkeling van het perceel zijn geformaliseerd. De gemeente heeft vanaf medio 2012, onder meer door middel van de brief met dagtekening 3 juli 2012, kenbaar gemaakt dat zij twijfelt over de vraag of de door belanghebbende voorgestelde wijze van herontwikkeling van het perceel aansluit op de op dat moment in [plaats] aanwezige marktomstandigheden. De gemeente heeft de [overeenkomst] bij brief met dagtekening 29 januari 2013 met onmiddellijke ingang opgezegd.
2.10.
Aangezien er problemen zijn ontstaan bij terugbetaling van het door [T] aan belanghebbende verleende krediet (zie onder 2.7) en bij terugbetaling van door [W] (de opvolger van [T] , hierna: [W] ) aan belanghebbende verleende kredieten, heeft belanghebbende op 11 december 2013 aan [W] een volmacht verleend om het perceel te verkopen.
2.11.
Tot de gedingstukken behoren jaarstukken van belanghebbende waaronder balansen per ultimo 2011, 2012, 2013 en 2014 en jaarrekeningen met betrekking tot de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4.
De Inspecteur heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
  • Het door belanghebbende ingediende stuk met dagtekening 13 maart 2019 is buiten de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedoelde termijn ontvangen door het Hof. Ik stel mij niet op het standpunt dat dit stuk als zijnde tardief buiten beschouwen gelaten dient te worden. Ik verzet mij echter bij voorbaat tegen in dit stuk opgenomen nieuwe stellingen. Indien ik niet expliciet in zou gaan op deze nieuwe stellingen wijt ik dat aan het late tijdstip van indiening van het stuk;
  • Tijdens het boekenonderzoek heb ik geen bewijsstukken met betrekking tot de tussen belanghebbende en [K] , [L] [plaats] , [M] , [N] , [O] en [P] ter zake van de onder 2.5.2. en 2.5.3. opgenomen facturen gevoerde correspondentie aangetroffen; en
  • Belanghebbende heeft in de door haar ter zake van de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 en 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 ingediende aangiften omzetbelasting een bedrag ter hoogte van respectievelijk € 60.581, € 58.150, € 9.577, € 289 en € 95 aan aftrekbare voorbelasting aangegeven.
3.5.
Belanghebbende heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
  • Uiterlijk ultimo 2012 stond redelijkerwijs vast dat de onderhavige facturen niet betaald zouden worden;
  • In hoger beroep stel ik mij niet meer op het standpunt dat de vorderingen die [K] , [L] [plaats] , [M] , [N] , [O] respectievelijk [P] in verband met het niet betalen van de facturen op mij hebben, zijn omgezet in leningen;
  • Tot de gedingstukken behoren geen afschriften van tussen belanghebbende en voornoemde ondernemingen gevoerde correspondentie. De Inspecteur heeft deze correspondentie echter in kunnen zien tijdens het boekenonderzoek;
  • Omstreeks augustus 2016 is een melding met betrekking tot de betalingsonmacht gedaan bij de Belastingdienst. Formeel gezien was dat gelet op de rechtsvorm waarin belanghebbende wordt gedreven echter niet mogelijk. Aan overige schuldeisers is in ieder geval mondeling medegedeeld dat er sprake is van betalingsonmacht; en
  • Ik ga ervan uit dat de door de Inspecteur genoemde bedragen met betrekking tot de door mij aangegeven aftrek van voorbelasting juist zijn. Het is zeer waarschijnlijk dat de betaalde facturen voldaan zijn met gelden die afkomstig zijn van [G] .
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van de tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Het Hof stelt voorop dat, voor zover in de onderhavige procedure relevant, in artikel 29, lid 2, eerste volzin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2016; hierna: de Wet OB) is opgenomen dat een ondernemer het ter zake van een aan hem verrichte levering van goederen en diensten in aftrek gebrachte bedrag aan voorbelasting naar evenredigheid verschuldigd wordt op het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen. In artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Wet OB is opgenomen dat de belasting in ieder geval twee jaar na het opeisbaar worden van de vergoeding wordt verschuldigd.
4.2.
De Inspecteur is er bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen vanuit gegaan dat voorafgaande aan het aanbreken van het in artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Wet OB opgenomen tijdstip (nog) geen sprake was van een situatie waarin redelijkerwijs aangenomen mocht worden dat belanghebbende de facturen als bedoeld onder 2.5.2. en 2.5.3. niet (volledig) zou betalen.
4.3.
Belanghebbende heeft zich in de onderhavige procedure op het standpunt gesteld dat met betrekking tot deze facturen ultimo 2012 redelijkerwijs aangenomen mocht worden dat deze niet (volledig) betaald zouden worden. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur de ter zake in aftrek gebrachte bedragen aan voorbelasting ten onrechte nageheven door middel van de met betrekking tot de tijdvakken 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 en 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 aan haar opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting.
4.4.
Het Hof acht aannemelijk dat in ieder geval tot ultimo 2014 redelijkerwijs niet aangenomen mocht worden dat belanghebbende voornoemde facturen niet (volledig) zou betalen. De Inspecteur is er terecht vanuit gegaan dat de voorbelasting op de door belanghebbende onbetaald gebleven facturen twee jaar na het opeisbaar worden van de vergoedingen op die facturen conform artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Wet OB verschuldigd is geworden. De onderhavige naheffingsaanslagen blijven derhalve in stand.
4.5.
Ter onderbouwing van dit oordeel wijst het Hof op de omstandigheid dat uit de aangiftegegevens van belanghebbende – indien deze in samenhang worden bezien met de resultaten van het boekenonderzoek – volgt dat belanghebbende een niet te veronachtzamen gedeelte van de in het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 respectievelijk 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 aan haar uitgereikte facturen heeft betaald.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat de onbetaald gebleven facturen – onder meer gelet op de hoogte van de gefactureerde bedragen – dusdanige verschillen vertonen met de betaalde facturen dat het gerechtvaardigd zou zijn om met betrekking tot beide categorieën andere verwachtingen met betrekking tot de betaling te koesteren.
4.7.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep het standpunt inneemt dat bij het vaststellen van het tijdstip waarop redelijkerwijs aangenomen kon worden dat de onderhavige facturen niet betaald zouden worden geen belang toekomt aan voornoemde betalingen aangezien dit betalingen betreffen die [G] ., namens belanghebbende, voor haar rekening heeft genomen, faalt dit betoog. Naar het oordeel van het Hof is het voor de aan te leggen toets niet relevant wie deze facturen, namens belanghebbende, heeft voldaan, maar of ze al dan niet zijn voldaan.
4.8.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd is, naar het oordeel van het Hof, voorts onvoldoende om te concluderen dat de naheffing in een onjuist tijdvak heeft plaatsgevonden.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 25 april 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.