6.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
a. de maten van [de maatschap] hebben in gezamenlijk eigendom de onroerende
zaak (bedrijfsruimte) aan de [adres] te [vestigingsplaats] ;
b. per 10 augustus 2009 is tussen [de maatschap] , als verhuurder, en de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [architektuur] Architektuur (verder te
noemen: ‘ [architektuur] Architektuur’), als huurder, een huurovereenkomst tot stand
gekomen voor de huur van een deel van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats] , te weten van een kantoorruimte (568 m2) en een bedrijfsruimte (875 m’)
(verder te noemen: ‘huurovereenkomst 1’). Deze huurovereenkomst, ondertekend door alle maten van [de maatschap] , is aangegaan voor de duur van telkens 5 jaar, met een aansluitende periode van 5 jaar.
In artikel 8.6.1 van deze overeenkomst is opgenomen een “optie andere bedrijfsruimte” die de mogelijkheid biedt om circa 2.325 m2 bij te huren. Art 8.6.2 bepaalt dat de huurprijs van de extra ruimte bedraagt € 45,- per m2 per jaar;
c. bij de totstandkoming van de huurovereenkomst heeft de heer [maat 1] (hierna [maat 1] ), een van de maten van [de maatschap] als contactpersoon voor verhuurder gefungeerd. Op zijn woonadres, [woonadres] te [woonplaats] , hebben de besprekingen over de verhuur plaatsgevonden en ook zijn relevante stukken daarheen verzonden, onder meer enige brieven door huurder waarin deze voorafgaand aan de ondertekening van de huurovereenkomst, tussen partijen gemaakte afspraken heeft bevestigd;
d. GTS is in 2010 met instemming van [de maatschap] in de plaats getreden van [architektuur]
Architektuur en is sindsdien huurder. De aan GTS gelieerde vennootschap [gelieerde vennootschap van GTS] B.V. (verder te noemen: GTP) is onderhuurder van GTS. De heer [gedaagde 2] (hierna [gedaagde 2] ) vertegenwoordigt zowel GTS als GTP;
e. op 17 februari 2012 is in het handelsregister van de kamer van Koophandel ingeschreven “Centrumgebouw [vestigingsnaam] BV i.o.” op het adres [woonadres] te [woonplaats] ;
f. met ingang van 21 februari 2012 stond in het handelsregister ingeschreven Centrumgebouw [vestigingsnaam] BV (verder te noemen ‘Centrumgebouw [vestigingsnaam] ’), dit was een vastgoedontwikkelingsproject. Van 23 maart 2012 tot 1 mei 2015 was [maat 1] algemeen directeur van Centrumgebouw [vestigingsnaam] . Hij was tevens financieel adviseur van [de financier] , de financier van dit vastgoedontwikkelingsproject.
Centrumgebouw [vestigingsnaam] is op 20 november 2015 in staat van faillissement verklaard;
g. op 9 augustus 2012 heeft GTS een brief gestuurd naar [de maatschap] op het adres van [maat 1] waarin onder meer staat:
“In de achter ons liggende periode heeft u tijdens uw twee bezoeken aan ons adres met ons op uw initiatief twee afspraken gemaakt , te weten (…)
Dat u – zoals u meedeelde- in verband met de realisering van het centrumgebouw op locatie Waterpark Veerse Meer te [vestigingsplaats] de financiering heeft geregeld en dat u ervoor zorgdraagt dat wij het door ons verrichtte en nog te verrichten werk betaald krijgen en zoals u meedeelde u daarvoor borg staat. U heeft daarbij de voorwaarde gesteld dat u in het vervolg de door ons te betalen huur voor het pand in [vestigingsplaats] zal verrekenen met onze vordering op Centrumgebouw [vestigingsnaam] .
Ondergetekende heeft toen gevraagd of het klopt dat u daarmee bedoeld dat wij in het vervolg geen huur meer betalen, met dien verstande dat u voortaan de door [GTS] verschuldigde huur verrekend met onze vordering op Centrumgebouw [vestigingsnaam] en dat het bedrag van de huurbetaling wordt berekend naar rato van het percentage dat [GTS] als betaling over haar vordering ontvangt. Derhalve hetzelfde percentage over de verschuldigde huur dan door middel van verrekening wordt betaald. U bevestigde dat het zo de bedoeling was, op grond waarvan wij wederzijds hebben ingestemd met uw voorstel en wij dienovereenkomstig zullen handelen. Wij zullen het op prijs stellen ingeval Centrumgebouw [vestigingsnaam] op korte termijn betaling aan ons verricht. Inmiddels is in uw bezit de stand van het werk met datum 1 juni 2012 ( dekblad) op grond waarvan ook spoedig naar rato wat wij aan betaling ontvangen de huurbetaling kan plaatsvinden.”;
h. op 20 december 2012 is een schriftelijke huurovereenkomst tussen partijen gesloten (verder te noemen: ‘huurovereenkomst 2’) voor ‘productiehal 1 groot 2.134 m2 van het bedrijfspand [adres] te [vestigingsplaats] voor de duur van 3 jaar en 1 maand, ingaande op 1 juli 2011, met een aansluitende periode voor onbepaalde tijd.
Namens verhuurder is deze overeenkomst ondertekend door [maat 1] .
[maat 1] en/of [maat 4] zijn in de overeenkomst als beheerder aangewezen;
i. op 20 december 2012 is door [de maatschap] en GTS een document ondertekend genaamd “Rectificaties behorend bij de huurovereenkomst 20-12-2012 ter zake een deel van het bedrijfspand [adres] te [vestigingsplaats] ” (verder te noemen: ‘de rectificatie’). Naast [maat 1] is deze rectificatie door één andere maat van [de maatschap] ondertekend.
Volgens de aanhef betreft dit: “huurovereenkomst bedrijfsruimte [adres] te [vestigingsplaats] 2134 m2.” In deze rectificatie staat onder andere:
“De hierna volgende rectificaties dienen van toepassing te zijn:
(…) Deze overeenkomst is aangegaan op 16 november 2012 voor bepaalde tijd. De huurperiode gaat in op 1 juli en lopende tot 10 augustus 2014. (…)
De betaling van de huur juli 2011 t/m juli 2012 zal plaatsvinden in twee trances, te
weten de eerste trance zijnde 50% van de huurprijs in de maand december 2012, de
betaling vindt plaats direct na ontvangst door [gelieerde vennootschap van GTS] van 50% van
de vordering zoals [gelieerde vennootschap van GTS] die heeft op Centrumgebouw [vestigingsnaam]
BV. Deze eerste tranche is inmiddels voldaan. De tweede tranche zijnde 50% van de
Huurprijs zal worden betaald direct na ontvangst door [gelieerde vennootschap van GTS] van
50% van de vordering zoals [gelieerde vennootschap van GTS] die heeft op Centrumgebouw
[vestigingsnaam] BV. De betreffende tweede tranche zal door Centrumgebouw [vestigingsnaam]
BV aan [GTS] worden betaald op of omstreeks half februari 2013,
dienovereenkomstig zal door [gelieerde vennootschap van GTS] direct na Ontvangst van de
tweede tranche van haar vordering, de betreffende 50% van de huurprijs, zijnde het
restant over de periode t/m juli 2012 aan de Maatschap [de maatschap] worden betaald.
Note: De vordering van [gelieerde vennootschap van GTS] op haar debiteur Centrumgebouw
[vestigingsnaam] BV bedraagt conform specificatie 16-11-2012 (…) Euro 880.605,22 waarop
in mindering op deze vordering is betaald op 20 december 2012 Euro 450.000,--
derhalve resteert nog te vorderen Euro 430.605,22.
De huurtermijnen over de periode augustus 2012 t/m januari 2013 zullen door de huurder aan verhuurder worden betaald conform overzicht 16-11-2012 in de periode tussen 15 januari en 15 februari 2013. (…) ”;
j. op de huurovereenkomsten 1 en 2 zijn de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst
kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230-A BW’ van 11 juli
2003 van toepassing verklaard (verder te noemen: ‘de Algemene Bepalingen’);
k. GTP was betrokken bij het project Centrumgebouw [vestigingsnaam] en had opdracht voor de uitvoering van de technische installaties daarvan. De oorspronkelijk aanneemsom zonder meerwerk bedroeg € 3.248.620,- . GTP had in augustus 2012 een openstaande vordering op Centrumgebouw [vestigingsnaam] van € 723.431,94. Op 16-11-2012 bedroeg deze vordering € 880.605,22; Ten tijde van het faillissement van Centrumgebouw [vestigingsnaam] bedroeg de openstaande vordering van GTP op Centrumgebouw [vestigingsnaam] ongeveer € 3.000.000,-;
l. bij een op 14 februari 2017 door [de maatschap] ondertekende “huurbeëindigingsovereenkomst tevens vaststellingsovereenkomst” hebben partijen een regeling getroffen over beëindiging van de huurovereenkomsten I en II per 30 april 2017, betaling van een afkoopsom terzake de verplichtingen uit Huurovereenkomst I en II over de periode 20 november 2015 tot en met april 2017, kwijting en ontslag uit contractuele verplichtingen en een optie voorgezet gebruik na beëindiging van de huurovereenkomsten. GTS heeft de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen afkoopsom van € 222.841,68 betaald en gebruik gemaakt van de optie voor voortgezet gebruik.
6.2.1.In eerste aanleg vorderde [de maatschap]
- bij voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv, bij vonnis uitvoerbaar hij voorraad:
i. ontruiming van het gehuurde, op straffe van een boete van € 250,00 per dag met
machtiging die ontruiming, al dan niet met behulp van de sterke arm, op kosten van
GIS te bewerkstelligen:
ii. hoofdelijke veroordeling van GTS en [gedaagde 2] in de proceskosten, met
nevenvorderingen
- en in de hoofdzaak, bij vonnis, uitvoerbaar hij voorraad:
iii. ontbinding van de tussen haar en GTS gesloten huurovereenkomsten en ontruiming
van het gehuurde, op straffe van een boete van € 250,00 per dag, met machtiging die
ontruiming, al dan niet behulp van de sterke arm op kosten van GTS te
bewerkstelligen;
iv. hoofdelijke veroordeling van GTS en [gedaagde 2] tot betaling van een bedrag van
€ 568.108,23 aan achterstallige huurpenningen, contractuele boeten, wettelijke
handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten, alsmede een bedrag van
€ 14.677,76 per maand als gebruiksvergoeding;
v. veroordeling van GTS tot betaling van een bedrag van € 444.683,42 aan achterstallige
huurpenningen, contractuele boeten, wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke
incassokosten, alsmede een bedrag van € 11.464,76 per maand als gebruiksvergoeding;
vi. een verklaring voor recht dat GTS en [gedaagde 2] aansprakelijk zijn voor de
schade wegens wanprestatie met betrekking tot huurovereenkomst 1, bestaande uit
huurderving van december 2015 tot en met augustus 2019, nader op te maken bij
staat, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
vii. een verklaring voor recht dat GTS aansprakelijk is voor de schade wegens
wanprestatie met betrekking tot huurovereenkomst 2, bestaande uit huurderving van
december 2015 tot en met augustus 2019, nader op te maken bij staat, te
vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
viii. hoofdelijke veroordeling van GTS en [gedaagde 2] in de proceskosten met
nevenvorderingen.
[de maatschap] heeft aan deze vorderingen, zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat GTS en [gedaagde 2] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de tussen partijen gesloten huurovereenkomsten. [de maatschap] stelt in dat verband dat GTS en [gedaagde 2] een achterstand in de betaling van de huurpenningen hebben laten ontstaan.
Geheel subsidiair legt [de maatschap] aan haar vordering ten grondslag dat GTS en
[gedaagde 2] ongerechtvaardigd zijn verrijkt. Uit hoofde van voornoemde grondslagen
vordert [de maatschap] — zowel in het incident als in de hoofdzaak — ontruiming van het gehuurde en in de hoofdzaak ontbinding van de huurovereenkomsten, vermeerderd met contractuele boetes, buitengerechtelijke kosten en wettelijke handelsrente.
6.2.2GTS en [gedaagde 2] hebben verweer gevoerd, zij betwisten - kort gezegd - de gestelde toerekenbare tekortkoming in de betalingsverplichting en hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in het incident en in de hoofdzaak, met veroordeling van [de maatschap] in de proceskosten.
6.2.3De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 13 juli 2016 de vorderingen van [de maatschap] zowel in de voorlopige voorziening als in de bodemprocedure afgewezen en daarbij in de hoofdzaak [de maatschap] in de kosten van de procedure veroordeeld. Hij heeft geoordeeld dat gebleken is dat partijen afwijkende betalingsafspraken zijn overeengekomen voor huurovereenkomst 1 en huurovereenkomst 2. Deze betalingsafspraken hielden in, zo kan zowel uit de tekst van de rectificatie als uit het feitelijk handelen van [de maatschap] , GTS, GTP en Centrumgebouw [vestigingsnaam] worden afgeleid dat partijen in dezen wel degelijk een afhankelijke relatie met elkaar hebben beoogd. Naar het oordeel van de kantonrechter is de uitleg die GTS aan de rectificatie heeft gegeven daarmee een redelijke uitleg, zodat wordt aangenomen dat de door GTS aan [de maatschap] verschuldigde huurpenningen pas opeisbaar zijn telkens op het moment dat Centrumgebouw [vestigingsnaam] een deel van haar vordering aan GTP betaalt. Doordat de vorderingen van GTP op Centrumgebouw [vestigingsnaam] als gevolg van het faillissement oninbaar is geworden is, gelet op de afhankelijke relatie, de vordering van [de maatschap] op GTS is niet langer incasseerbaar: de tussen partijen overeengekomen opschortende voorwaarde wordt niet langer vervuld. De kantonrechter concludeert dat tot de datum van het faillissement geen sprake is van een opeisbare huurvordering. Na de datum van het faillissement van Centrumgebouw [vestigingsnaam] is er geen huurachterstand nu GTS vanaf 20 november 2015 weer maandelijks huurbetalingen aan [de maatschap] verricht. Van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van haar betalingsverplichting door GTS is dus geen sprake.
6.3.1[de maatschap] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter. Bij de, na memorie van grieven genomen akte intrekking vorderingen in het incident/doorhaling incident op gezamenlijk verzoek en wijziging vorderingen in hoofdzaak van 25 april 2017, heeft [de maatschap] haar eis als volgt gewijzigd:
In de hoofdzaak:
I. vernietiging van het vonnis van 13 juli 2016;
II. toewijzing van de vorderingen van [de maatschap] :
verklaring voor recht dat tussen partijen geldende huurovereenkomsten betreffende de bedrijfsruimten aan de [adres] te [vestigingsplaats] van zowel huurovereenkomst 1 als 2 zal eindigen per 30 april 2017, doch dat de rechten en verplichtingen uit de huurovereenkomsten tussen partijen van kracht blijven tot is voldaan aan het hierna bepaalde onder 2 en 7;
veroordeling van GTS de voornoemde bedrijfsruimten te verlaten en te ontruimen per 30 juni 2017 en de onroerende zaak op te leveren conform de bepalingen uit
de huurovereenkomst en algemene bepalingen op straffe van een boete groot € 250,- per dag danwel een bedrag in goede justitie te bepalen, met machtiging aan [de maatschap] om zo nodig te ontruimen met behulp van deurwaarder of sterke arm op kosten van GTS;
3. en 4. vervallen;
5. veroordeling van GTS tot betaling aan [de maatschap] van de huurachterstand vanaf
februari 2013 tot 20 november 2015 van € 597.613,76 met betrekking tot huurovereenkomst 1 zijnde de hoofdsom € 481.460,13 vermeerderd met handelsrente, contractuele boete en buitengerechtelijke incassokosten;
6. veroordeling van GTS tot betaling aan [de maatschap] van de huurachterstand vanaf
maart 2013 tot 20 november 2015 van € 470.811,71 met betrekking tot huurovereenkomst 2, zijnde de hoofdsom € 377.088,55 vermeerderd met handelsrente, contractuele boete en buitengerechtelijke incassokosten;
7. veroordeling van GTS om aan [de maatschap] vooraf maandelijks te voldoen de gebruiksvergoeding van € 26.275,78 inclusief BTW vanaf mei 2017 tot en met daadwerkelijke ontruiming en oplevering zoals omschreven onder 2, te vermeerderen met contractuele indexering, opeisbare servicekosten, rente en kosten en boeten tot de algehele voldoening;
III. veroordeling van GTS in de kosten van het geding in beide instanties inclusief reis-, verblijf- en verletkosten van [de maatschap] , salaris advocaat en beslag- en nakosten;
en in het incident:
intrekking van haar vorderingen in voorlopige voorziening, met verzoek tot doorhaling van het geschil waarbij partijen in het incident ieder de eigen kosten dragen.
6.3.2[de maatschap] heeft bij akte die bij gelegenheid van het pleidooi in het geding is gebracht wederom haar eis gewijzigd. Het hof verwijst naar deze akte voor de inhoud van die eiswijziging.
6.3.3Alvorens toe te komen aan de behandeling van de grieven en de in dat kader door GTS gevoerde weren, dient beslist te worden over de toelaatbaarheid van de door [de maatschap] geformuleerde wijzigingen van eis.
6.3.4Ten aanzien van de eiswijzigingen door [de maatschap] overweegt het hof als volgt:
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden.
Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
GTS heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging bij de akte van 25 april 2017. Het hof ziet ook geen aanleiding deze eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde nu ook hij tijdig kennis heeft kunnen nemen van deze gewijzigde eis en de stellingname van GTS dienaangaande.
Voor wat betreft de (tweede) wijziging van eis bij gelegenheid van het pleidooi geldt evenzeer het hiervoor overwogene ten aanzien van twee conclusie regel. Desgevraagd heeft GTS bij gelegenheid van het pleidooi aangegeven bezwaar te hebben tegen wederom een wijziging van eis gezien het tijdstip van deze eiswijziging en het stadium waarin de procedure zich thans bevindt.
Het hof zal deze eiswijziging buiten beschouwing laten gelet op het bezwaar van GTS en gelet op het feit dat gesteld noch gebleken is dat er sprake is van, eerst na het nemen van de memorie van grieven en na het nemen van de akte waarbij de eis voor het eerst is gewijzigd werd, voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist. Het eerst bij gelegenheid van het pleidooi wijzigen van de eis acht het hof in dit geval in strijd met de eisen van een goede procesorde. Dit geldt temeer nu ook het hof zich op deze eiswijziging in dit stadium van de procedure redelijkerwijs ook niet heeft kunnen voorbereiden. In de op voorhand toegezonden akte wordt de eiswijziging ook niet nader toegelicht.
Dit leidt tot de conclusie dat recht zal worden gedaan op de bij akte van 25 april 2017 gewijzigde eis zoals hiervoor weergegeven.
Bespreking van de grieven