ECLI:NL:GHSHE:2019:1832

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
14 mei 2019
Zaaknummer
200.208.996_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaalde facturen door de vennootschap

In deze zaak gaat het om de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een stichting voor onbetaalde facturen die door de stichting aan een advocaat zijn verstrekt. De advocaat, hierna [appellante], had in de periode van oktober 2013 tot en met februari 2014 werkzaamheden verricht voor de stichting, waarbij de bestuurder, [geïntimeerde], verantwoordelijk was voor het aansteken van de incassoprocedure. De vordering van [appellante] was gebaseerd op onbetaalde facturen die door de stichting waren verstrekt, en de vraag was of [geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk kon worden gesteld voor deze onbetaalde facturen.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] op het moment van het geven van de opdracht aan [appellante] wist of redelijkerwijs kon weten dat de stichting niet aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen. Dit leidde tot de conclusie dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt, wat hem aansprakelijk maakte voor de schade die [appellante] had geleden. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet had voldaan aan zijn informatieplicht jegens [appellante] over de financiële situatie van de stichting, wat resulteerde in de oninbaarheid van de vordering.

De uitspraak van het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter, waarbij de vordering tegen [geïntimeerde] was afgewezen. Het hof heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 11.397,08 aan [appellante], evenals de proceskosten in beide instanties. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in het geval van betalingsproblemen van de vennootschap en de noodzaak om transparant te zijn over de financiële situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.208.996/01
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton, zittingsplaats Middelburg: 4823
776)
arrest van 14 mei 2019
in de zaak van
de maatschap
[de maatschap] Advocaten,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.C.M. Berbée - van Koningsbruggen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.M. Claase,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 november 2016 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter van het vonnis van 10 augustus 2016 in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Voor het verloop van de procedure tot 25 april 2017 wordt verwezen naar het arrest van die datum. De bij dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2017. Het van de comparitie opgestelde proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. [appellante] heeft een memorie van grieven met producties genomen waarop [geïntimeerde] heeft gereageerd met de memorie van antwoord met productie. [appellante] heeft vervolgens een akte genomen waarop [geïntimeerde] heeft gereageerd met een antwoordakte.
1.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.2.
[appellante] verrichtte in de periode van oktober 2013 tot en met februari 2014 werkzaamheden voor Stichting [de stichting] (hierna: [de stichting] ). In die periode was [geïntimeerde] bestuurder van [de stichting] . De opdracht betrof de incasso van een vordering van [de stichting] op [de vennootschap] (verder: [de vennootschap] ).
2.3.
Op 14 oktober 2013 heeft [appellante] namens [de stichting] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder een aantal derden waaronder Transportbedrijf [transportbedrijf] (hierna: [transportbedrijf] ).
2.4.
Bij brief van 22 oktober 2013 heeft [de vennootschap] inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vordering en werd verzocht om opheffing van de beslagen.
2.5.
Op 28 oktober 2013 is de op het conservatoire beslag volgende dagvaarding uitgebracht waarbij jegens [de vennootschap] een vordering werd ingesteld van € 29.134,32.
2.6.
Doordat de deurwaarder de derdenbeslagen niet had overbetekend aan [de vennootschap] , verloor het beslag zijn geldigheid. Op 8 november 2013 werd daarom opnieuw conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [de vennootschap] onder [transportbedrijf] en andere derden.
2.7.
Bij vonnis in kort geding van 25 november 2013 werd op vordering van [de vennootschap] [de stichting] veroordeeld tot opheffing van het beslag onder [transportbedrijf] en de andere conservatoire derdenbeslagen. Grond voor deze veroordeling was dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter summierlijk bleek van de ondeugdelijkheid van het door [de stichting] als beslaglegger tegenover [de vennootschap] ingeroepen recht.
2.8.
Bij e-mail van 29 november 2013 schreef [geïntimeerde] aan [appellante] dat de verhaalsmogelijkheden op [de vennootschap] als gevolg van het vonnis in kort geding niet meer aanwezig zouden zijn tegen de tijd dat er een vonnis in de bodemprocedure zou gaan volgen. [geïntimeerde] informeerde naar de goedkoopste manier om de procedure af te breken.
2.9.
Bij brief van 24 februari 2014 heeft [geïntimeerde] namens [de stichting] de procedure tegen [de vennootschap] ingetrokken.
2.10.
Voor haar werkzaamheden c.a. zond [appellante] aan [de stichting] facturen van 25 oktober 2013 (€ 589,-), 18 november 2013 (€6.779,09) 17 december 2013 (€ 5.208,70) en 29 april 2014 (6 342,43), waarbij de facturen van 18 november 2013, 17 december 2013 en 29 april 2014 onbetaald zijn gebleven.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg (in conventie) gevorderd hoofdelijke veroordeling van [de stichting] en [geïntimeerde] tot betaling van de facturen van 18 november 2013, 17 december 2013 en 29 april 2014 met een totaalbedrag van € 12.330,22, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente en vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van € 898,30 met verhoging van de wettelijke rente vanaf 9 februari 2016 en de proceskosten.
3.2.
[de stichting] en [geïntimeerde] hebben verweer gevoerd. [de stichting] heeft tevens een vordering in reconventie ingesteld.
3.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 10 augustus 2016 de vorderingen in conventie tegen [de stichting] tot een bedrag van € 10.516,91 toegewezen en de vorderingen tegen [geïntimeerde] afgewezen. De vordering in reconventie heeft de kantonrechter eveneens afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
[appellante] is tegen de afwijzing van de conventionele vordering tegen [geïntimeerde] met twee grieven in hoger beroep gekomen. [de stichting] heeft geen hoger beroep ingesteld en de reconventionele vordering is in hoger beroep niet aan de orde. [appellante] vordert in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van de vorderingen in eerste aanleg jegens [geïntimeerde] tot een bedrag van € 11.397,08, te vermeerderen met rente en de proceskosten in beide instanties.
4.2.
[appellante] heeft de grondslag van haar vordering in hoger beroep aangevuld. Naast persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] als bestuurder van [de stichting] betoogt [appellante] dat [geïntimeerde] naast [de stichting] persoonlijk opdrachtgever is geweest van [appellante] . Het is volgens [appellante] zowel [de stichting] als LMR BV die door [geïntimeerde] werd benut om waar nodig in te zetten bij zijn beroepswerkzaamheden. De geldvordering die [geïntimeerde] dan ook wenste te verhalen op [de vennootschap] betrof volgens [appellante] dan ook een eigen belang van [geïntimeerde] .
4.3.
In het licht van het bovenstaande betoogt
grief Idat de rechtbank onder 6.1 tot en met 6.4 van het eindvonnis ten onrechte heeft overwogen dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat de vordering tegen [geïntimeerde] toewijsbaar is. Alvorens op de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] als bestuurder in te gaan, zal het hof eerst de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] als persoonlijk opdrachtgever beoordelen.
persoonlijk opdrachtgever
4.4.
Het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] jegens [appellante] bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam dan wel namens [de stichting] is opgetreden en de overeenkomst al dan niet zelf als contractspartij heeft gesloten, hangt af van hetgeen [geïntimeerde] en [appellante] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden.
4.5.
[appellante] verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat [geïntimeerde] als mede-opdrachtgever moet worden geacht onder andere naar feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder de randnummers 6 tot en met 9 en 14 van de dagvaarding in hoger beroep. Daarin wijst [appellante] er onder andere op dat [geïntimeerde] een 'Aanmelding casus' stuurde waarna de opdracht aan [appellante] - waarop het geschil betrekking heeft - een aanvang nam. Volgens [appellante] wekte [geïntimeerde] in de 'Aanmelding casus' de indruk, dat de geldvordering die hij wenste te verhalen op [de vennootschap] , (indirect) een eigen belang van hem betrof.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. In de ‘Aanmelding casus’ heeft [geïntimeerde] onder andere het volgende geschreven:
Aanmelding casus
Debiteur: [de vennootschap]
Crediteuren: [geïntimeerde] (achterstallig salaris)
Stichting [de stichting] (geldlening)
[advies] Advies (administratie- en advieskosten)
(…)
Verhaalsobjecten:
-
debiteuren. [de vennootschap] werkt bijna uitsluitend voor [transportbedrijf] Transport te [vestigingsplaats] .
Als er geen voorschotbetalingen gevraagd zijn en de facturatie is redelijk bij, dan kan daar tussen 25000 en 40000 openstaan,
-
bankrekening ING nummer [bankrekeningnummer]
(…)
MIJN VRAAG / OPDRACHT
- aanvragen van een beslagvergunning, beslaglegging op debiteuren en bankrekening; uitbrengen dagvaarding.
[geïntimeerde]
(…)”
In de inleidende dagvaarding (onder 2) heeft [appellante] aangegeven dat de verrichte werkzaamheden bestonden uit het adviseren van [de stichting] , het opstellen van correspondentie en proces- en beslagstukken, het leggen van beslag en het bijstaan van [de stichting] in een kort gedingprocedure bij de rechtbank. Ook in de procedure voor de voorzieningenrechter, zie het vonnis van 25 november 2013 (overgelegd als productie 8 bij conclusie van antwoord in reconventie), is [appellante] enkel in rechte opgetreden namens [de stichting] . Dus hoewel [geïntimeerde] [appellante] bij het aangaan van de overeenkomst (in de ‘Aanmelding casus’) heeft gewezen op de vorderingen die [geïntimeerde] in privé en het administratiekantoor van [geïntimeerde] naast [de stichting] op [de vennootschap] hebben, staat tussen partijen niet ter discussie dat [appellante] , zeker in rechte, enkel werkzaamheden voor [de stichting] heeft uitgevoerd. Hieruit leidt het hof dan ook af dat [geïntimeerde] bij de aanvang van de overeenkomst mocht begrijpen, dat [appellante] heeft begrepen dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomst niet in eigen naam optrad, maar als bestuurder van [de stichting] en daarmee enkel [de stichting] bond aan de overeenkomst. Kennelijk heeft [appellante] het ook zo begrepen. [appellante] stelt immers bij dagvaarding in eerste aanleg dat zij werkzaamheden heeft uitgevoerd voor [de stichting] en zij heeft haar werkzaamheden ook aan [de stichting] gefactureerd. [appellante] heeft in het licht van deze feiten en omstandigheden onvoldoende onderbouwd waarom [geïntimeerde] opdrachtgever zou zijn geweest al dan niet naast [de stichting] . Het enkele feit dat [geïntimeerde] ook een persoonlijk belang heeft bij de procedure tegen [de vennootschap] maakt hem immers nog geen contractspartij. Ook de passage in de brief van 29 november 2013 waarin [geïntimeerde] schrijft dat hij de procedure wenst af te breken dan wel in de goedkoopst mogelijke vorm voort te zetten omdat alle verdere (externe) kosten een vergroting van zijn verlies inhouden, maakt, zonder nadere onderbouwing die niet is gegeven, niet dat [geïntimeerde] als opdrachtgever heeft gehandeld. Het ging immers om een namens [de stichting] gevoerde procedure en [geïntimeerde] was namens [de stichting] bevoegd die opdracht te geven en in te trekken. Het hof zal derhalve de vordering, voor zover gegrond op de stelling dat naast [de stichting] ook [geïntimeerde] contractspartij was, afwijzen. De grief faalt in zoverre.
bestuurdersaansprakelijkheid
4.7.
Daarnaast stelt [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk als bestuurder van [de stichting] . Het hof overweegt daarover het volgende. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is.
4.8.
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt, kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. In de kern houdt dit zogenoemde ‘Beklamelcriterium’ de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
4.9.
In deze zaak staat vast dat [geïntimeerde] namens [de stichting] opdracht heeft gegeven aan [appellante] om werkzaamheden uit te voeren. De facturen die zien op deze werkzaamheden zijn door [de stichting] onbetaald gebleven. [appellante] heeft [geïntimeerde] als bestuurder aansprakelijk gesteld omdat hij op het moment dat hij de opdracht gaf, wist (of redelijkerwijs kon weten) dat [de stichting] niet aan haar betalingsverplichting kon voldoen en geen verhaal zou bieden zodat [appellante] daardoor schade zou lijden. [geïntimeerde] heeft dit betwist en gesteld dat op het moment dat hij namens [de stichting] de opdracht aan [appellante] gaf om de vordering op [de vennootschap] te verhalen, die vordering op [de vennootschap] nog onweersproken was. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij er vanuit ging dat sprake was van een volwaardige en inbare vordering op [de vennootschap] .
Het hof overweegt het volgende. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat ten tijde van het geven van de opdracht [de stichting] geen verhaal bood voor door [appellante] te declareren werkzaamheden. Voorts staat vast dat [de stichting] enkel verhaal zou bieden als de betreffende vordering zou worden geïncasseerd. Voorts merkt het hof op dat [geïntimeerde] weliswaar spreekt over een volwaardige en nog niet betwiste vordering, maar uit niets blijkt dat de vordering door [de vennootschap] werd erkend. Gelet op het voorgaande wist of behoorde [geïntimeerde] te begrijpen dat [appellante] als gevolg van de door hem gegeven opdracht schade zou lijden, als de vordering niet geïnd zou worden.
Het had naar het oordeel van het hof op de weg van [geïntimeerde] gelegen om [appellante] te melden dat [de stichting] voor de werkzaamheden alleen zou kunnen betalen als de vordering zou worden verhaald op [de vennootschap] . De stelling van [geïntimeerde] dat er aan zijn zijde geen enkele reden was om te betwijfelen of de procedure kans van slagen had, verwerpt het hof. Daarbij betrekt het hof dat [de vennootschap] de vordering nog niet had erkend. Daarbij komt dat de vordering van [de stichting] in wezen betrekking had op nakoming van een overeenkomst tussen [de vennootschap] en [de stichting] waarbij [geïntimeerde] namens beide partijen de overeenkomst had ondertekend. [geïntimeerde] had [appellante] dus, zoals hiervoor overwogen, moeten informeren over de financiële situatie van [de stichting] . [appellante] had dan de keus gehad om ofwel een voorschot te bedingen ofwel geen werkzaamheden te verrichten. [appellante] heeft onweersproken aangevoerd dat [geïntimeerde] haar pas meldde dat de betaling geheel afhankelijk zou zijn van het verhalen van de in het geschil zijnde vordering op [de vennootschap] geruime tijd na de e-mail van 29 november 2013 waarin [geïntimeerde] informeerde naar de mogelijkheden om de procedure in te trekken dan wel zo goedkoop mogelijk voor te zetten. [appellante] heeft in dat kader nog onbetwist gesteld vanaf dat moment geen kosten meer te hebben gemaakt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de oninbaarheid van haar vordering jegens [de stichting] .
Grief 1 slaagt.
[geïntimeerde] heeft -zo begrijpt het hof- nog aangevoerd dat als het beslag van 14 oktober 2013 correct zou zijn gelegd, de vordering inbaar zou zijn geweest, althans de derde-beslagene tot betaling aan [de stichting] zou zijn overgegaan. Waarom de derde-beslagene op basis van een conservatoir beslag bereid is aan [de stichting] te betalen is niet duidelijk gemaakt. Dat betoog is ook verder, ook in het licht van de overwegingen van de voorzieningenrechter over het summierlijk blijken van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht in de procedure tot opheffing van het beslag, onvoldoende onderbouwd.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat eerst verhaal op [de stichting] moet worden genomen en dat daar niet voldoende inspanningen voor zijn verricht. Inmiddels staat vast dat [de stichting] kennelijk geen verhaal bood en biedt, zodat dit verweer al om die reden wordt verworpen.
4.10.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat [geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade van [appellante] .
4.11.
Grief IIbetoogt dat de rechtbank [appellante] ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld. Aangezien het hof de vordering van [appellante] toewijst, zal het hof [geïntimeerde] alsnog veroordelen in de kosten van eerste aanleg. De grief slaagt.

5.De slotsom

5.1.
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het hof zal opnieuw rechtdoen en [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van € 11.397,08. Aangezien in hoger beroep door [appellante] niet is aangevoerd vanaf wanneer de rente voor welke facturen wordt gevorderd, wijst het hof de vermeerdering met rente als onvoldoende onderbouwd af.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 86,35
- griffierecht
€ 941,-
totaal verschotten € 1.027,35
- salaris advocaat € 904,- (2 punten x tarief II € 452,-)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 92,47
- griffierecht
€ 716,-
totaal verschotten € 808,47
- salaris advocaat € 1.611,- (1 1/2 punten x tarief II € 1.074,-)
5.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter Zeeland-West-Brabant van 10 augustus 2016 en doet opnieuw recht;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 11.397,08 aan [appellante]
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.027,35 voor verschotten en op € 904,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 808,47 voor verschotten en op € 1.611,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
- te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
- veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, E.J. van Sandick en R.F. Groos, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.
griffier rolraadsheer