3.1In het tussenvonnis van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank onder 3.1 een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt:
De heer [broer van appellante] (hierna: “ [broer van appellante] ”) is de broer van [appellante] . [broer van appellante] was sinds 1998 een vaste cliënt van (thans oud-)notaris [geïntimeerde 3] , voor wie [geïntimeerde 3] diverse notariële werkzaamheden heeft verricht.
[broer van appellante] was directeur en enig bestuurder van de besloten vennootschap [naam] BV . Deze vennootschap wenste hij in 2009 om te zetten in een naamloze vennootschap. De voorgenomen omzetting werd voorafgegaan door een aandelenemissie waarbij 360 aandelen op naam in de besloten vennootschap zijn uitgegeven.
De uitgegeven aandelen in de besloten vennootschap [naam] BV waren als volgt verdeeld. Van de 360 aandelen, heeft [broer van appellante] 358 aandelen verworven voor een bedrag van € 50.000,=. Dat bracht het totale aantal aandelen in zijn bezit op 537. Mevrouw [partner van de broer van appellante] (hierna: “ [partner van de broer van appellante] ”), zijnde de partner van [broer van appellante] , verkreeg bij de emissie 2 aandelen, wat het totaal aantal aandelen in haar bezit op 3 bracht. De nominale waarde van de aandelen bedroeg € 100,- en zij werden gekocht tegen een koers van 138,9%.
[broer van appellante] is per 21 juli 2009 afgetreden als directeur en bestuurder van [naam] BV en [partner van de broer van appellante] is als nieuwe directeur en bestuurder benoemd. Reden voor het terugtreden als bestuurder was voor [broer van appellante] dat hij vreesde voor beslaglegging op vermogensbestanddelen van [naam] BV door mevrouw [ex-vrouw van de broer van appellante] (hierna: “ [ex-vrouw van de broer van appellante] ”), zijnde de ex-vrouw van [broer van appellante] , en hij als houder van toonderaandelen in de naamloze vennootschap anoniem zou zijn.
Bij e-mail van 28 juli 2009 schrijft [broer van appellante] - voor zover thans van belang - aan zijn zus [appellante] : “
(..) Er worden 360 aandelen uitgegeven, waarvan [voornaam partner van de broer van appellante][ [partner van de broer van appellante] , toevoeging Rb]
er 72 koopt en jij 36. (...). De 50.000 euro kan gestort worden op: Derdengeldenrekening [geïntimeerde 3] (...). Fijn dat je me helpt. (...).“
De besloten vennootschap [naam] BV is bij akte van omzetting d.d. 31 juli 2009 omgezet in de naamloze vennootschap [naam] NV , waarbij de aandelen werden omgezet van aandelen op naam in aandelen aan toonder. [broer van appellante] heeft zijn vaste huisnotaris [geïntimeerde 3] in het voorjaar van 2009 opdracht gegeven tot het opstellen en passeren van de benodigde akte(s).
Na omzetting van de aandelen op naam in aandelen aan toonder, veranderde de nominale waarde van één aandeel in € 270,= en werd het aantal uitgegeven aandelen verminderd van 540 aandelen op naam naar 200 aandelen aan toonder. [broer van appellante] hield na de omzetting 198 aandelen aan toonder en [partner van de broer van appellante] 1 aandeel aan toonder.
Vlak voor het passeren van de akte(s) op 31juli 2009 werd door (de boekhouding van) [geïntimeerde 3] gecontroleerd of alle benodigde gelden op de derdengeldenrekening van het (voormalige) kantoor van [geïntimeerde 3] waren gestort. Hieruit bleek dat op 28 en op 29 juli 2009 € 48.000,=, respectievelijk € 2.000,=, derhalve in totaal een bedrag van € 50.000,=, door [appellante] , de zuster van [broer van appellante] , rechtstreeks was overgemaakt op de derdengeldenrekening van het (voormalige) kantoor van [geïntimeerde 3] . Als omschrijving stond bij deze betalingen vermeld: “
aankoop aandelen [naam] ”en
“restant aankoop aandelen [naam] n.v.”.
[appellante] en haar broer [broer van appellante] hebben op 4 augustus 2009 schriftelijk een overeenkomst gesloten, genaamd “overeenkomst tot geldlening”, die luidt:
“Ondergetekende, [broer van appellante] leent vanaf 1 augustus 2009 50.000 euro voor een periode van ongeveer 12 maanden van ondergetekende [x] [achternaam appellante] . Ondergetekenden zijn overeengekomen dat de rentevergoeding 1% per maand zal zijn, te verrekenen aan het eind van iedere 6 maanden. De hoofdsom zal omstreeks 30 juli 2010 worden afgelost, tenzij partners anders overeenkomen.”
Bij e-mail van 18 januari 2012 schrijft [appellante] - voor zover thans van belang - aan haar broer:
“Hallo [voornaam broer van appellante] , Ik heb een vraag waar ik graag antwoord op wil hebben, Het gaat over de lening, die wij jou verstrekt hebben i.v.m. jouw proces tegen [voornaam ex-vrouw van de broer van appellante][ [ex-vrouw van de broer van appellante] , toevoeging Rb].
(...) Nadat wij allebei (...) omdat jij mijn broer bent, een getuigenis tegen [voornaam ex-vrouw van de broer van appellante] hebben afgelegd (..) hebben wij jou als sluitstuk 50.000 euro geleend, met het doel om jouw bezittingen en vermogen te verstoppen voor [voornaam ex-vrouw van de broer van appellante] . (...)“
Bij e-mail van 15 mei 2012 schijft [broer van appellante] - voor zover thans relevant - aan mr. [geïntimeerde 3] :
“Mijn zus heeft gesteld dat ik nalatig ben in de terugbetaling van een door haar verstrekte lening. Zij heeft daarin gelijk”.
[appellante] heeft een klacht ingediend tegen [geïntimeerde 3] die bij beslissing van de Kamer voor het Notariaat in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 23 juli 2013 gegrond wordt verklaard en waarbij aan [geïntimeerde 3] de maatregel van waarschuwing wordt opgelegd. In deze beslissing is - voor zover thans van belang - overwogen:
“(...) 0p grond van het bepaalde in artikel 25 lid 2 van de Wet op het notarisambt (Wna) mag een notaris slechts in opdracht van de rechthebbende betalingen doen ten laste van zijn derdengeldenrekening. De onderhavige betalingen waren niet door de broer [ [broer van appellante] , toevoeging Rb] gedaan, maar door klaagster [ [appellante] , toevoeging Rb], die dus rechthebbende in de zin van voormeld artikel was zolang de oud-notaris niet van klaagster zelf had vernomen dat hij de broer als rechthebbende kon beschouwen en de onder de oud-notaris gestorte bedragen in overeenstemming met de instructies van de broer kon uitbetalen. De oud-notaris had daarom contact met klaagster moeten opnemen alvorens de desbetreffende gelden als door de broer betaalde koopprijs van de aandelen aan te wenden en moeten verifiëren of hetgeen de broer hem over de bestemming van het onder hem gestorte bedrag had meegedeeld juist was. Door dit na te laten is de oud-notaris, zoals de kamer ook heeft overwogen, verwijtbaar te kort geschoten in de jegens klaagster in acht te nemen zorgvuldigheid. De kamer heeft de klacht op goede gronden gegrond verklaard. De door de kamer opgelegde maatregel van waarschuwing acht het hof passend en geboden. (...)”.
Voornoemde beslissing is door de Notariskamer van het gerechtshof te Amsterdam op 3 juni 2014 bekrachtigd.
Bij e-mail van 18 juli 2014 schijft [broer van appellante] - voor zover thans van belang - aan zijn zuster en mr. [toenmalige advocaat] (de toenmalige advocaat van [appellante] ):
“(...) 1. Er is inderdaad een geldleningsovereenkomst. (...).“
[appellante] heeft in 2013 van [partner van de broer van appellante] in totaal een bedrag van € 9.000,= ontvangen. [broer van appellante] heeft tot op heden geen betalingen aan [appellante] verricht, noch heeft zij aandelen aan toonder ontvangen in [naam] NV .
Deze vaststelling is door partijen niet bestreden, zodat het hof hiervan ook in hoger beroep uitgaat. [appellante] heeft in haar memorie van grieven als aanvulling hierop nog enkele feiten vermeld maar deze zijn door [geïntimeerde 3] c.s. in hun memorie van antwoord betwist. Tot een aanpassing of aanvulling van de hiervoor weergegeven vaststelling van de feiten leidt dit niet.