ECLI:NL:GHSHE:2019:17

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
200.208.597_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Storting op derdengeldenrekening van notariskantoor doorbetaald zonder rechthebbende te raadplegen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [appellante] tegen [geïntimeerde 3] c.s. De zaak betreft een storting van € 50.000 op de derdengeldenrekening van een notariskantoor, die door de notaris is doorbetaald aan de broer van [appellante] zonder haar te raadplegen. [appellante] stelt dat de notaris onzorgvuldig heeft gehandeld door het geld aan haar broer uit te betalen, terwijl het bedoeld was voor de aankoop van aandelen in [naam] NV. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de vordering van [appellante] afgewezen, omdat zij niet had aangetoond dat er een causaal verband bestond tussen het handelen van de notaris en de door haar gestelde schade. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat [appellante] niet had bewezen dat zij de rechthebbende was op het bedrag dat op de derdengeldenrekening was gestort. Het hof oordeelde dat de notaris niet had hoeven twijfelen aan de opdracht tot uitbetaling aan de broer van [appellante]. De grieven van [appellante] in het principaal appel werden verworpen, en het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de rechtbank. [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.208.597/01
arrest van 8 januari 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. M.J. Meermans-de Vries te Amsterdam,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [de vennootschap] ,

3. [geïntimeerde 3] ,

wonende/gevestigd te [woonplaats/vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde 3] c.s.,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 januari 2017 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen vonnissen van 28 oktober 2015 en 28 december 2016 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde 3] c.s. als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/02/297137/HA ZA 15-211)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 24 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 30 januari 2017;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 23 maart 2017;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde 3] c.s. van 13 juni 2017 met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellante] van 19 september 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Het procesdossier dat door [appellante] is overgelegd, bevat in strijd met het procesreglement van het hof aantekeningen. Het hof zal daar geen acht op slaan.

3.De beoordeling

in het principaal appel en in het incidenteel appel
3.1
In het tussenvonnis van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank onder 3.1 een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt:
De heer [broer van appellante] (hierna: “ [broer van appellante] ”) is de broer van [appellante] . [broer van appellante] was sinds 1998 een vaste cliënt van (thans oud-)notaris [geïntimeerde 3] , voor wie [geïntimeerde 3] diverse notariële werkzaamheden heeft verricht.
[broer van appellante] was directeur en enig bestuurder van de besloten vennootschap [naam] BV . Deze vennootschap wenste hij in 2009 om te zetten in een naamloze vennootschap. De voorgenomen omzetting werd voorafgegaan door een aandelenemissie waarbij 360 aandelen op naam in de besloten vennootschap zijn uitgegeven.
De uitgegeven aandelen in de besloten vennootschap [naam] BV waren als volgt verdeeld. Van de 360 aandelen, heeft [broer van appellante] 358 aandelen verworven voor een bedrag van € 50.000,=. Dat bracht het totale aantal aandelen in zijn bezit op 537. Mevrouw [partner van de broer van appellante] (hierna: “ [partner van de broer van appellante] ”), zijnde de partner van [broer van appellante] , verkreeg bij de emissie 2 aandelen, wat het totaal aantal aandelen in haar bezit op 3 bracht. De nominale waarde van de aandelen bedroeg € 100,- en zij werden gekocht tegen een koers van 138,9%.
[broer van appellante] is per 21 juli 2009 afgetreden als directeur en bestuurder van [naam] BV en [partner van de broer van appellante] is als nieuwe directeur en bestuurder benoemd. Reden voor het terugtreden als bestuurder was voor [broer van appellante] dat hij vreesde voor beslaglegging op vermogensbestanddelen van [naam] BV door mevrouw [ex-vrouw van de broer van appellante] (hierna: “ [ex-vrouw van de broer van appellante] ”), zijnde de ex-vrouw van [broer van appellante] , en hij als houder van toonderaandelen in de naamloze vennootschap anoniem zou zijn.
Bij e-mail van 28 juli 2009 schrijft [broer van appellante] - voor zover thans van belang - aan zijn zus [appellante] : “
(..) Er worden 360 aandelen uitgegeven, waarvan [voornaam partner van de broer van appellante][ [partner van de broer van appellante] , toevoeging Rb]
er 72 koopt en jij 36. (...). De 50.000 euro kan gestort worden op: Derdengeldenrekening [geïntimeerde 3] (...). Fijn dat je me helpt. (...).“
De besloten vennootschap [naam] BV is bij akte van omzetting d.d. 31 juli 2009 omgezet in de naamloze vennootschap [naam] NV , waarbij de aandelen werden omgezet van aandelen op naam in aandelen aan toonder. [broer van appellante] heeft zijn vaste huisnotaris [geïntimeerde 3] in het voorjaar van 2009 opdracht gegeven tot het opstellen en passeren van de benodigde akte(s).
Na omzetting van de aandelen op naam in aandelen aan toonder, veranderde de nominale waarde van één aandeel in € 270,= en werd het aantal uitgegeven aandelen verminderd van 540 aandelen op naam naar 200 aandelen aan toonder. [broer van appellante] hield na de omzetting 198 aandelen aan toonder en [partner van de broer van appellante] 1 aandeel aan toonder.
Vlak voor het passeren van de akte(s) op 31juli 2009 werd door (de boekhouding van) [geïntimeerde 3] gecontroleerd of alle benodigde gelden op de derdengeldenrekening van het (voormalige) kantoor van [geïntimeerde 3] waren gestort. Hieruit bleek dat op 28 en op 29 juli 2009 € 48.000,=, respectievelijk € 2.000,=, derhalve in totaal een bedrag van € 50.000,=, door [appellante] , de zuster van [broer van appellante] , rechtstreeks was overgemaakt op de derdengeldenrekening van het (voormalige) kantoor van [geïntimeerde 3] . Als omschrijving stond bij deze betalingen vermeld: “
aankoop aandelen [naam] ”en
“restant aankoop aandelen [naam] n.v.”.
[appellante] en haar broer [broer van appellante] hebben op 4 augustus 2009 schriftelijk een overeenkomst gesloten, genaamd “overeenkomst tot geldlening”, die luidt:
“Ondergetekende, [broer van appellante] leent vanaf 1 augustus 2009 50.000 euro voor een periode van ongeveer 12 maanden van ondergetekende [x] [achternaam appellante] . Ondergetekenden zijn overeengekomen dat de rentevergoeding 1% per maand zal zijn, te verrekenen aan het eind van iedere 6 maanden. De hoofdsom zal omstreeks 30 juli 2010 worden afgelost, tenzij partners anders overeenkomen.”
Bij e-mail van 18 januari 2012 schrijft [appellante] - voor zover thans van belang - aan haar broer:
“Hallo [voornaam broer van appellante] , Ik heb een vraag waar ik graag antwoord op wil hebben, Het gaat over de lening, die wij jou verstrekt hebben i.v.m. jouw proces tegen [voornaam ex-vrouw van de broer van appellante][ [ex-vrouw van de broer van appellante] , toevoeging Rb].
(...) Nadat wij allebei (...) omdat jij mijn broer bent, een getuigenis tegen [voornaam ex-vrouw van de broer van appellante] hebben afgelegd (..) hebben wij jou als sluitstuk 50.000 euro geleend, met het doel om jouw bezittingen en vermogen te verstoppen voor [voornaam ex-vrouw van de broer van appellante] . (...)“
Bij e-mail van 15 mei 2012 schijft [broer van appellante] - voor zover thans relevant - aan mr. [geïntimeerde 3] :
“Mijn zus heeft gesteld dat ik nalatig ben in de terugbetaling van een door haar verstrekte lening. Zij heeft daarin gelijk”.
[appellante] heeft een klacht ingediend tegen [geïntimeerde 3] die bij beslissing van de Kamer voor het Notariaat in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 23 juli 2013 gegrond wordt verklaard en waarbij aan [geïntimeerde 3] de maatregel van waarschuwing wordt opgelegd. In deze beslissing is - voor zover thans van belang - overwogen:
“(...) 0p grond van het bepaalde in artikel 25 lid 2 van de Wet op het notarisambt (Wna) mag een notaris slechts in opdracht van de rechthebbende betalingen doen ten laste van zijn derdengeldenrekening. De onderhavige betalingen waren niet door de broer [ [broer van appellante] , toevoeging Rb] gedaan, maar door klaagster [ [appellante] , toevoeging Rb], die dus rechthebbende in de zin van voormeld artikel was zolang de oud-notaris niet van klaagster zelf had vernomen dat hij de broer als rechthebbende kon beschouwen en de onder de oud-notaris gestorte bedragen in overeenstemming met de instructies van de broer kon uitbetalen. De oud-notaris had daarom contact met klaagster moeten opnemen alvorens de desbetreffende gelden als door de broer betaalde koopprijs van de aandelen aan te wenden en moeten verifiëren of hetgeen de broer hem over de bestemming van het onder hem gestorte bedrag had meegedeeld juist was. Door dit na te laten is de oud-notaris, zoals de kamer ook heeft overwogen, verwijtbaar te kort geschoten in de jegens klaagster in acht te nemen zorgvuldigheid. De kamer heeft de klacht op goede gronden gegrond verklaard. De door de kamer opgelegde maatregel van waarschuwing acht het hof passend en geboden. (...)”.
Voornoemde beslissing is door de Notariskamer van het gerechtshof te Amsterdam op 3 juni 2014 bekrachtigd.
Bij e-mail van 18 juli 2014 schijft [broer van appellante] - voor zover thans van belang - aan zijn zuster en mr. [toenmalige advocaat] (de toenmalige advocaat van [appellante] ):
“(...) 1. Er is inderdaad een geldleningsovereenkomst. (...).“
[appellante] heeft in 2013 van [partner van de broer van appellante] in totaal een bedrag van € 9.000,= ontvangen. [broer van appellante] heeft tot op heden geen betalingen aan [appellante] verricht, noch heeft zij aandelen aan toonder ontvangen in [naam] NV .
Deze vaststelling is door partijen niet bestreden, zodat het hof hiervan ook in hoger beroep uitgaat. [appellante] heeft in haar memorie van grieven als aanvulling hierop nog enkele feiten vermeld maar deze zijn door [geïntimeerde 3] c.s. in hun memorie van antwoord betwist. Tot een aanpassing of aanvulling van de hiervoor weergegeven vaststelling van de feiten leidt dit niet.
3.2
Bij dagvaarding van 11 maart 2015 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde 3] c.s. aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] dat
[geïntimeerde 3] c.s. jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld door het door haar gestorte bedrag van € 50.000,= aan haar broer te verstrekken voor de aankoop van aandelen in [naam] NV , terwijl het bestemd was voor 36 aan haar uit te geven aandelen. Volgens [appellante] zijn zij ten onrechte afgegaan op de mededeling van haar broer dat het bedrag een geldlening betrof. De ‘overeenkomst van geldlening’ die zij met haar broer heeft gesloten, hiervoor in 3.1 onder i) vermeld, was bedoeld als garantstelling voor de tussen hen afgesproken terugkoop van de aandelen na een jaar. Door zich er niet van te vergewissen of [appellante] akkoord was met doorbetaling van het bedrag aan haar broer heeft geïntimeerde sub 3 gehandeld in strijd met de Wet op het Notarisambt, terwijl geïntimeerden sub 1 en 2 de derdengeldrekening van het notariskantoor beheerden en hadden moeten zorgen voor correcte uitbetaling van het daarop gestorte bedrag. Op grond hiervan vordert [appellante] , samengevat, veroordeling van [geïntimeerde 3] c.s. tot betaling van een bedrag van € 50.126,21 (inclusief wettelijke rente tot en met 31 december 2014), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2015, en tot betaling van een bedrag van € 1.275,= aan buitengerechtelijke kosten.
[geïntimeerde 3] c.s. hebben de vorderingen van [appellante] gemotiveerd bestreden. Volgens hen heeft [appellante] niet voldaan aan haar klachtplicht ex artikel 6:89 BW zodat haar vordering reeds daarop dient te stranden. Voorts betwisten zij dat dat zij tegenover [appellante] onrechtmatig hebben gehandeld. Zij behoefden niet te twijfelen aan de juistheid van de opdracht tot uitbetaling van het gestorte bedrag aan [broer van appellante] . Ook ontbreekt volgens hen het causaal verband tussen de verweten gedraging en de gestelde schade, terwijl ook (de hoogte van) de schade wordt betwist.
3.3
Bij tussenvonnis van 24 juni 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 2 september 2015 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep van [geïntimeerde 3] c.s. op het bepaalde in artikel 6:89 BW verworpen, geoordeeld dat sprake is van onrechtmatig handelen van de kant van [geïntimeerde 3] en ten aanzien van causaal verband en schade aan [appellante] twee bewijsopdrachten verstrekt, te weten:
dat het door haar gestorte geld op de derdengeldenrekening van [geïntimeerde 3] c.s. enkel ten doel had om 36 aandelen aan toonder in [naam] NV in haar eigendom te verkrijgen;
dat in het geval notaris [geïntimeerde 3] destijds met [appellante] contact had opgenomen en haar had medegedeeld dat er geen besluit lag voor uitgifte van aandelen aan [appellante] , zij geheel van de beoogde transactie zou hebben afgezien en haar geld terug zou hebben gevraagd.
Bij eindvonnis van 28 december 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] het onder b. vermelde bewijs niet heeft geleverd, dat bewijsopdracht a. geen bespreking behoeft en dat de vordering van [appellante] geheel wordt afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.4
De grieven van [appellante] in het principaal appel richten zich tegen bewijsopdracht b. in het tussenvonnis van 28 oktober 2015 (grief 1), tegen de bewijswaardering ten aanzien van die bewijsopdracht in het eindvonnis van 28 december 2016 (grieven 2, 3 en 4), tegen de daarop gebaseerde conclusie van de rechtbank ten aanzien van causaal verband en schade (grief 5) en tegen de proceskostenveroordeling en de afwijzing van de vordering (grieven 6 en 7).
In het incidenteel appel stellen [geïntimeerde 3] c.s. zich met hun eerste twee grieven op het standpunt dat de vordering zonder bewijsopdrachten had moeten worden afgewezen en dat het beroep op artikel 6:89 BW ten onrechte is verworpen. Hun overige twee grieven betreffen de bewijslevering.
[appellante] heeft de grieven van [geïntimeerde 3] c.s. op haar beurt bestreden.
3.5
Met betrekking tot de verwerping van het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerde 3] c.s., het beroep op artikel 6:89 BW, overweegt het hof reeds nu dat dit verweer niet kan slagen aangezien de klachtplicht die in deze bepaling is opgenomen in beginsel niet ziet op een vordering uit onrechtmatige daad (HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1176, r.o. 3.6). Grief II in het incidenteel appel, die tegen de verwerping van dit verweer opkomt, faalt daarom.
3.6
Met betrekking tot bewijsopdracht b. stelt [appellante] zich op het standpunt dat deze haar niet had moeten verstrekt. Zij betwist niet dat de bewijslast op haar rust van haar stelling dat zij de transactie die de notaris had voorbereid en wilde uitvoeren met haar geld, en ook heeft uitgevoerd, zou hebben gecanceld en dat zij haar geld zou hebben teruggevraagd. Volgens haar is haar evenwel ten onrechte bewijs opgedragen van de stelling van notaris [geïntimeerde 3] dat in dat geval overleg tussen betrokkenen zou hebben plaatsgevonden en dat dan alsnog een constructie zou zijn bedacht waarbij de toonderaandelen aan haar zouden worden verstrekt. De bewijslast van deze stelling rust op hem, aldus [appellante] , en niet op haar zelf. [geïntimeerde 3] c.s. betwisten een en ander.
3.7
Het hof overweegt hierover het volgende. Aan [appellante] is door de rechtbank precies de stelling te bewijzen opgedragen waarvan zij zelf erkent dat de bewijslast ervan op haar rust. Die stelling was door haar, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door [geïntimeerde 3] c.s., niet bewezen terwijl dit de kern van het door haar gestelde causaal verband betrof. Op grond van artikel 150 Rv is de bewijsopdracht terecht en op goede gronden aan haar verstrekt. [geïntimeerde 3] c.s. hebben het bestaan van causaal verband tussen de gestelde onrechtmatigheid van [geïntimeerde 3] en de gestelde schade gemotiveerd betwist. Dat is een betwisting van de juistheid van een stelling van [appellante] die zij aan haar vordering ten grondslag legt, zodat zij daarvan de bewijslast draagt, en niet een bevrijdend verweer van [geïntimeerde 3] c.s. die zij, bij een voldoende gemotiveerde betwisting ervan door [appellante] , zouden moeten bewijzen. Grief 1 in het principaal appel wordt daarom verworpen.
3.8
Volgens [geïntimeerde 3] c.s. had deze bewijsopdracht niet verstrekt behoeven te worden omdat nader onderzoek naar het gestelde causaal verband niet nodig was vanwege het ontbreken van onrechtmatig handelen of nalaten. Grief I in het incidenteel appel heeft hierop betrekking. De rechtbank is hiervan volgens [geïntimeerde 3] c.s. aan de hand van de tuchtuitspraken, hiervoor in 3.1 onder l) en m) vermeld, ten onrechte uitgegaan. Volgens [geïntimeerde 3] c.s. had [geïntimeerde 3] geen aanleiding om de bestemming van het bedrag van € 50.000,= nader te onderzoeken en was [broer van appellante] rechthebbende op dit bedrag. Het hof volgt [geïntimeerde 3] c.s. niet in dit betoog. Vast staat dat het bedrag niet afkomstig was van [broer van appellante] maar van [appellante] zodat de notaris ervan diende uit te gaan dat zij ook de rechthebbende op het bedrag was, totdat hij van haarzelf vernomen had dat het bedrag aan [broer van appellante] (of aan ieder anders) uitbetaald kon worden. Uit de uitspraak van de Kamer voor het Notariaat van 23 juli 2013 blijkt dat [geïntimeerde 3] de herkomst van het bedrag (eerst) voor of tijdens het verlijden van de akte heeft onderkend. Door zonder meer tot uitbetaling aan [broer van appellante] over te gaan bracht [geïntimeerde 3] het geld buiten het bereik van degene die het gestort had zonder dat hij zich er overeenkomstig de vereisten van de Wet op het Notarisambt van vergewist had dat deze handeling gerechtvaardigd was. Wat [geïntimeerde 3] van [broer van appellante] wist kan niet afdoen aan wat hij niet van [appellante] wist. Grief I in het incidenteel appel wordt verworpen.
3.9
De verwerping van de tegen het tussenvonnis van 28 oktober 2015 gerichte grieven brengt mee dat dit vonnis zal worden bekrachtigd.
3.1
De grieven van beide partijen die betrekking hebben op de bewijslevering lenen zich voor gezamenlijke bespreking. [appellante] heeft naast zichzelf haar echtgenoot, [echtgenoot van appellante] , als getuige doen horen. In contra-enquête is [broer van appellante] als getuige gehoord.
3.11
Met betrekking tot de bewijswaardering stelt het hof het volgende voorop.
Artikel 164 lid 1 Rv laat de partijgetuigenverklaring als bewijsmiddel toe. Die verklaring heeft in beginsel, zoals andere getuigenverklaringen, vrije bewijskracht zodat de rechter overeenkomstig artikel 152 lid 2 Rv in beginsel vrij is in de waardering van die verklaring. Daarop brengt het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat, met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren.
In dit geval geldt de beperking van artikel 164 lid 2 Rv voor [appellante] als partijgetuige.
3.12
De verklaringen die de drie getuigen hebben afgelegd stemmen in zoverre overeen dat de achtergrond van de betaling van het bedrag van € 50.000,= was gelegen in het misleiden van de voormalige echtgenote van [broer van appellante] , [ex-vrouw van de broer van appellante] , door vermogensbestanddelen van [broer van appellante] aan het oog te onttrekken. [appellante] en haar echtgenoot waren bereid [broer van appellante] daarbij behulpzaam te zijn. Daarvoor diende de omzetting van een besloten vennootschap van [broer van appellante] in een naamloze vennootschap en voor die omzetting had [broer van appellante] op korte termijn geld nodig. Tot zover komen de verklaringen overeen. Dat is niet het geval met betrekking tot de vraag op welke wijze de betrokkenheid van [appellante] hierbij vorm zou krijgen. Volgens de verklaringen van [echtgenoot van appellante] en [appellante] ging het om de aankoop van 36 aandelen aan toonder in [naam] NV waarbij de overeenkomst van geldlening, hiervoor in 3.1 onder i) vermeld, diende als persoonlijke garantstelling van [broer van appellante] voor de betaling van koopsom, met 12% rendement, bij de terugkoop van de 36 aandelen na een jaar. De verklaring van [broer van appellante] komt er echter op neer dat [appellante] hem een lening verstrekte van € 50.000,= die door hem na een jaar met in totaal 12% rente terugbetaald moest worden en dat de aandelen aan toonder, 10% van het totale aantal aandelen, dienden als zekerheid voor deze geldlening. De e-mails die tussen [appellante] en [broer van appellante] over deze aangelegenheid zijn gewisseld (waarvan de weergave in het eindvonnis van 28 december 2016 niet is bestreden), bieden een hieraan over en weer tegengesteld beeld: [appellante] beroept zich tegenover haar broer op een geldleningsovereenkomst terwijl hij zijn uitleg geeft over de aankoop van aandelen aan toonder in [naam] NV . In de getuigenverklaringen van [echtgenoot van appellante] en [appellante] komt naar voren dat de transactie met [broer van appellante] een aangelegenheid van [appellante] was waar [echtgenoot van appellante] slechts zijdelings bij betrokken was en waarin hij ieder geval geen beslissingen nam. Verder blijkt uit die verklaringen dat [echtgenoot van appellante] slechts in beperkte mate op zekere hoogte was van de inhoud van een dergelijke transactie en niet op de hoogte van doel en waarde van de onderneming waar het allemaal om te doen was en dat [appellante] in het geheel geen idee had wat een dergelijke transactie inhield en om welke waarde het daarbij ging. [broer van appellante] benadrukt in zijn getuigenverklaring dat het om een geldlening ging, zoals zijn zus hem eerder ook al eens met een lening had geholpen. Afgaande op de drie afgelegde verklaringen en de tussen [appellante] en [broer van appellante] gevoerde correspondentie acht het hof het niet bewezen dat het door haar gestorte geld op de derdengeldenrekening van [geïntimeerde 3] c.s. enkel ten doel had om 36 aandelen aan toonder in [naam] NV in haar eigendom te verkrijgen, zoals bewijsopdracht a. luidde.
3.13
Wat bewijsopdracht b. betreft heeft alleen [appellante] dienovereenkomstig verklaard. Voor deze verklaring acht het hof onvoldoende aanvullend bewijs aanwezig in de getuigenverklaring van [echtgenoot van appellante] en/of in de overgelegde correspondentie. De verklaring van getuige [broer van appellante] impliceert dat een mededeling van [geïntimeerde 3] aan [appellante] niet tot het afblazen van de transactie zou hebben geleid, aangezien een geldlening aan hem ten behoeve van de omzetting van de besloten vennootschap in een naamloze vennootschap volgens zijn verklaring nu juist beoogd was.
3.14
Zowel in hun conclusies na enquête in eerste aanleg als in hun memories in hoger beroep zijn partijen uitgebreid ingegaan op de aannemelijkheid van het eigen standpunt en de mate waarin dit wordt ondersteund door de afgelegde verklaringen en de overgelegde producties. Wat hieruit vooral duidelijk wordt, is dat [broer van appellante] zijn verplichtingen tegenover [appellante] niet is nagekomen aangezien zij, in welke constructie dan ook, ervan uit mocht gaan dat zij het gestorte bedrag uiteindelijk (met rente dan wel rendement) terug zou ontvangen. Waar het in deze procedure evenwel om gaat is of bewijs is geleverd van het causaal verband tussen het onzorgvuldig handelen van [geïntimeerde 3] na de storting van het bedrag van € 50.000,= en de door [appellante] gestelde schade doordat zij dat bedrag niet heeft terugontvangen. Het bestaan van dat causaal verband diende [appellante] overeenkomstig de haar verstrekte bewijsopdrachten te bewijzen en in dat bewijs is zij, zoals hiervoor uiteengezet, niet geslaagd. Dit betekent dat haar vordering niet voor toewijzing vatbaar is.
3.15
De slotsom is dat de grieven 2, 3 en 4 van [appellante] tegen de bewijswaardering worden verworpen. Bij hun twee laatste grieven in het incidenteel appel hebben [geïntimeerde 3] c.s. bij deze stand van zaken geen belang, zodat deze eveneens worden verworpen. Hetzelfde geldt voor grief 5 in het principaal appel aangezien schade en eigen schuld, waar deze grief op ziet, gezien het vorenstaande geen bespreking behoeven. De grieven 6 en 7 in het principaal appel hebben naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis zodat deze eveneens worden verworpen. Het eindvonnis van 28 december 2016 zal worden bekrachtigd.
3.16
In het principaal appel zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. In het incidenteel appel is dat het geval voor [geïntimeerde 3] c.s.

4.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
bekrachtigt het tussenvonnis van 28 oktober 2015 en het eindvonnis van 28 december 2016 waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 3] c.s. begroot op € 1.952,= aan griffierecht en op € 1.959,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [geïntimeerde 3] c.s. in de kosten van het incidenteel appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 979,50 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 januari 2019.
griffier rolraadsheer