Uitspraak
5.Het geding in eerste aanleg
6.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het tussenarrest van 25 september 2018, waarbij het pleidooiverzoek is gehonoreerd;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
7.De beoordeling
1. te verklaren voor recht dat [appellant] , door te handelen als omschreven, als bestuurder van [de vennootschap 1] en/of [de vennootschap 2] , zijn taken in de periode van drie jaren voorafgaande aan de faillissementen van (een van) voormelde vennootschap(pen) kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is geweest van de faillissement(en) van (een van) voormelde vennootschap(pen) in de zin van art. 2:248 BW;
subsidiair:
1. te verklaren voor recht dat [appellant] , door te handelen als in het lichaam van de dagvaarding omschreven, als bestuurder van [de vennootschap 1] en/of [de vennootschap 2] , zijn taken onbehoorlijk heeft vervuld in de zin van art. 2:9 BW;
primair en subsidiair:
2. [appellant] te veroordelen om aan de curator te betalen het bedrag van de schulden in de faillissementen van [de vennootschap 1] en/of [de vennootschap 2] , voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, dit alles nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zo nodig met toepassing van art. 2:248 lid 5 BW, en
3. [appellant] te veroordelen om als voorschot aan de curator te voldoen € 1.000.000,=;
een en ander vermeerderd met rente en kosten.
Het hof constateert dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over het toepasselijke recht. Uit het feit dat de curator in eerste aanleg onbestreden heeft betoogd dat Nederlands recht van toepassing is en dat [appellant] zijn verweren ook baseert op Nederlandse recht, begrijpt het hof dat partijen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen, wat in casu is toegestaan.
Bij de beoordeling neemt het hof het volgende tot uitgangspunt.
Een redelijke uitleg van art. 2:248 lid 2 BW brengt mee dat voor het ontzenuwen van het daarin neergelegde vermoeden (de belangrijke oorzaak van de faillissementen) volstaat dat de bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van de faillissementen zijn geweest. Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak en wordt hem door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder tevens feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van het van art. 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest (HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA 6773).
Of de bestuurder zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, moet worden beoordeeld naar wat de bestuurder voorzag of kon voorzien op het moment dat hij de taak vervulde. Het artikel heeft dus geen betrekking op achteraf bezien onjuiste calculaties, verkeerde inschattingen van economische factoren, het bewust nemen van bepaalde risico’s of het zich onvoldoende hebben ingedekt tegen economische tegenslagen, of andere bestuursdaden die wellicht tot het faillissement hebben geleid, maar waarvan niet kan worden gezegd dat zij op het moment dat ze werden verricht als onbehoorlijk bestuur konden worden beschouwd.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur dient de rechter te oordelen op grond van de totaliteit en de samenhang van de aan hem voorgelegde omstandigheden (conclusie AG Hartlief ECLI:NL:PHR:2016:1232).
Ook is art. 2:10 lid 2 BW geschonden, aldus de curator, nu hij van [appellant] weliswaar digitale balansen en staten van baten en lasten van 2012 en 2013 heeft ontvangen, maar niet de papieren versies die genoemd artikellid expliciet voorschrijft.
Daarnaast verwijt de curator [appellant] dat hij de jaarrekeningen 2011 en 2012 van de vennootschappen niet tijdig heeft gedeponeerd, omdat de versies die hij binnen de wettelijke termijnen heeft gedeponeerd niet waren vastgesteld door de AVA en daarop ook niet de aantekening stond dat ze nog niet waren vastgesteld.
Volgens de curator gaat het hier niet om onbelangrijke verzuimen en is de conclusie gerechtvaardigd dat sprake is van het onweerlegbaar vermoeden van onbehoorlijk bestuur.
Zoals hiervoor overwogen, is het dan aan [appellant] om aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van de faillissementen zijn geweest.
a) de problemen die [de vennootschap 2] in 2010 met [de vennootschap 3] kreeg, waardoor zij onvoldoende kon produceren;
b) de brand bij [bedrijf] in 2011, als gevolg waarvan aan [de Belgische vennootschap 1] toebehorende handelsvoorraad ten bedrage van € 70.000 verloren ging;
c) de opzegging van de factoring overeenkomst door KBC Commercial Finance en van de daarmee samenhangende kredietfaciliteit door de huisbankier van [de Belgische vennootschap 1] , CBC Banque, in 2011, als gevolg waarvan door [de Belgische vennootschap 1] in korte tijd een kredietruimte van € 950.000,= moest worden ingelost;
d) het faillissement van [de Belgische vennootschap 1] in 2014, als gevolg van het (uiteindelijk) mislukken van de WCO.
De procedure tot schadevergoeding die [de vennootschap 2] tegen [de vennootschap 3] voerde, verloor zij in eerste aanleg in mei 2012. Daarbij werd een (tegen)vordering van [de vennootschap 3] uitvoerbaar bij voorraad toegewezen. [de vennootschap 2] ging in hoger beroep, maar [de vennootschap 3] trof executiemaatregelen en een voorraad halffabricaat die toebehoorde aan [de Belgische vennootschap 1] met een waarde van € 144.000,= werd verkocht. Onder meer bij gebrek aan middelen om de oplopende proceskosten te voldoen en mede op advies van meerdere daartoe ingeschakelde advocaten en een inschatting van kansen en risico’s, heeft [de vennootschap 2] dit hoger beroep vervolgens met [de vennootschap 3] met gesloten beurzen geschikt. Als gevolg van die schikking werden vorderingen over en weer kwijtgescholden en werd [de vennootschap 2] gevrijwaard van verdere executiemaatregelen. Ten onrechte wordt [appellant] door de curator als onbehoorlijk bestuur verweten deze schikking te hebben getroffen.
Een bijkomend probleem van de brand was dat voorraadlijsten (met bedrijfsgeheimen) openbaar werden gemaakt, als gevolg waarvan klanten bekend werden met toeleveranciers van [de Belgische vennootschap 1] , waarna enkele klanten besloten [de Belgische vennootschap 1] voortaan te passeren.
De WCO van [de Belgische vennootschap 1] is in 2012 van start gegaan met het opstellen van een reorganisatieplan. Het plan behelsde afbetaling van de bestaande schulden op een termijn van 5 of 10 jaar, afhankelijk van het type schuldeiser. In dat plan zaten vorderingen van 85 schuldeisers, van wie een vijftal schuldeisers van [de vennootschap 1] (die zelf gevraagd hadden om een Nederlandse contractpartij). Er verschenen 43 crediteuren op de stemming, waarvan 40 (inclusief 4 van [de vennootschap 1] ) vóór hebben gestemd. Daarmee werd het plan aangenomen en ging het in werking.
Ten tijde van de WCO had [de Belgische vennootschap 1] nog een Belgische financiering van Belfius en (sinds 2010) een financiering van € 100.000 bij ING. Op het gebied van de productiecapaciteit was een samenwerking aangegaan met een derde op loonproductiebasis. Ook kon vanaf februari 2013 gebruik worden gemaakt van een productiereactor in Italië. Daarnaast was in 2011 een systeem opgezet waarbij de in- en verkoop voor [de Belgische vennootschap 1] werd verricht door [de Belgische vennootschap 3] (hierna [de Belgische vennootschap 3] ). De marge, minus 3% die men voor zichzelf hield, kwam aan [de Belgische vennootschap 1] toe. Ten tijde van de WCO werd deze constructie ook toegepast met inzet van [de vennootschap 4] (verder [de vennootschap 4] ) met dien verstande dat [de vennootschap 4] zelf niets inhield, maar alle marge afdroeg aan [de Belgische vennootschap 1] . In dat verdienmodel ging [de Belgische vennootschap 1] geen nieuwe financiële risico’s aan. De behaalde marge kon gebruikt worden voor vaste kosten en aflossing van historische schulden. Daarnaast werd het personeelsbestand bij [de Belgische vennootschap 1] afgebouwd van 6 fte naar 1 fte, werd bezuinigd op kantoorhuur en werden investeringen uitgesteld. Toen in 2014 een geplande betaling aan CBC niet kon worden voldaan, vorderde CBC op 19 mei 2014 intrekking van de WCO en die werd toegewezen. Het gevolg daarvan was dat alle nog niet afbetaalde crediteuren weer verhaal konden zoeken op het vermogen van [de Belgische vennootschap 1] . Omdat [de Belgische vennootschap 1] geen andere mogelijkheden meer zag om de problemen op te lossen, is er toen faillissement gevraagd en uitgesproken.
(ii) er voor had moeten zorgen dat de voorraad bij [bedrijf] was verzekerd, althans dat de schade bij [bedrijf] zou worden verhaald;
€ 90.563,32, naast een vordering van de Belastingdienst van € 37.830,=. Een redelijk handelend bestuurder had in deze omstandigheden het faillissement van [de vennootschap 2] op eenvoudige wijze kunnen en behoren te voorkomen door middel van voormelde verrekening en het gebruik van genoemd bedrag voor betaling van haar crediteuren, aldus de curator.
a) het in 2014 paulianeus, want om niet aan [de Belgische vennootschap 1] kwijtschelden van een vordering ten bedrage van € 247.721,28;
Ook ten onrechte stelt de curator dat de WCO zinloos was, omdat bij [de Belgische vennootschap 1] sprake was van een feitelijk dode onderneming. Het feit dat [de Belgische vennootschap 1] toegelaten werd tot de WCO betekende juist dat sprake was van een in beginsel levensvatbare onderneming. Tijdens de WCO is door [de Belgische vennootschap 1] nog een bedrag van € 305.500,= aan [de vennootschap 1] betaald. In het totaal zijn in de WCO periode door [de Belgische vennootschap 1] nog betalingen aan crediteuren gedaan ten bedrag van € 1.097.572,04. Tijdens de WCO ontstond ook weer een vordering van [de vennootschap 1] op [de Belgische vennootschap 1] als gevolg van door gefactureerde loonkosten, managementvergoeding en goederen. Die vordering heeft [de Belgische vennootschap 1] voor meer dan 50% voldaan, maar kon zij uiteindelijk niet volledig betalen. Per faillissementsdatum resteerde daarvan geen € 130.000,= zoals de curator stelt, maar € 98.930, 71.
7.30. In reactie op dit uitgebreid toegelichte, onderbouwde verweer van [appellant] , heeft de curator niet anders aangevoerd dan de (herhaalde) stelling dat [de vennootschap 1] haar crediteuren geheel dan wel gedeeltelijk had kunnen voldoen indien zij de onder 3.26 opgesomde handelingen niet had verricht, door vragen te blijven stellen bij (het aanvragen van) de WCO en door te volharden in zijn stelling dat [appellant] als redelijk handelend bestuurder de verweten handelingen niet had mogen verrichten. Dat is onvoldoende voor de conclusie dat geen redelijk denkend bestuurder onder de geschetste omstandigheden gehandeld zou hebben als [appellant] heeft gedaan, voor de conclusie dat schuldeisers zijn benadeeld en dat [appellant] heeft gehandeld met de wetenschap dat schuldeisers zouden worden benadeeld, alsook voor de conclusie dat er causaal verband kan worden aangenomen tussen het verweten handelen en het faillissement van [de vennootschap 1] .
7.33. De slotsom van al het voorgaande is dat de grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zullen de vorderingen van de curator worden afgewezen. De curator zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van beide instanties worden veroordeeld, deze kosten te vermeerderen met wettelijke rente als gevorderd. Op verzoek van [appellant] zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.