Conclusie
1.Feiten
2.Procesverloop
3.Het cassatiemiddel
als bestuurder van IBAStevens feitelijk leiding gaf aan (de verzekeringsactiviteiten van) WIC. In 4.13 en 4.14 betrekt het hof dit oordeel bij de beantwoording van de vraag of [eiser] zijn taak als bestuurder van IBAS kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. Het onderdeel betoogt, kort gezegd, dat het antwoord op de vraag of [eiser] wel of niet feitelijk leiding gaf aan WIC niet relevant is bij de beoordeling of hij als bestuurder van IBAS kennelijk onbehoorlijk heeft gehandeld, omdat tussen WIC en IBAS geen vennootschappelijke banden bestonden. In zijn hoedanigheid van bestuurder van IBAS zou [eiser] daarom nooit leiding hebben kunnen geven aan WIC. ’s Hofs oordeel op dit punt zou om meerdere in subonderdelen 1.1 tot en met 1.5 (hierna onder 5.3 - 5.21 te bespreken) uitgewerkte redenen onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn.
IBASonbehoorlijk zou hebben vervuld.
4.Uitgangspunten bij de toepassing van art. 2:248 lid 1 BW
5.Bespreking van het middel
benadrukken, maar niet mede dragen. Het hof geeft uitdrukkelijk aan dat het alleen de handelingen die [eiser] als bestuurder van IBAS heeft verricht, laat meewegen bij het oordeel dat [eiser] als bestuurder van IBAS zijn taken onbehoorlijk heeft vervuld. Het hof merkt daarbij in rov. 4.14 op dat “partijen en de rechtbank zich vooral hebben gericht op WIC, terwijl het met name gaat om de vraag of sprake is van kennelijk onbehoorlijk[e] taakvervulling door [eiser] als bestuurder van Ibas”. Uit de bewoordingen van rov. 4.14 valt daarom af te leiden dat het hof inderdaad slechts ten overvloede aandacht heeft besteed aan [eisers] betrokkenheid bij WIC, dat bovendien niet aan de eisen van het Nederlandse toezicht voldeed, zodat [eiser] geen belang heeft bij bespreking van de in onderdelen 1 en 3 hiertegen gerichte klachten.
obiter dictumgeen sprake is, dan zou ook een inhoudelijke beoordeling van de in beide onderdelen vervatte klachten leiden tot de slotsom dat zij falen. Ik licht dat kort toe.
als bestuurder van IBASkennelijk onbehoorlijk heeft gehandeld, omdat tussen IBAS en WIC geen vennootschappelijke banden bestonden. Voor zover [eiser] feitelijk leiding heeft gegeven aan WIC zou dit niet kunnen meewegen bij de beoordeling van zijn handelen als bestuurder van IBAS, omdat hij zijn werkzaamheden bij WIC niet in zijn hoedanigheid als bestuurder van IBAS kan hebben verricht. In zijn schriftelijke toelichting betoogt [eiser] dat het hof hier ten onrechte zijn hoedanigheid als bestuurder van IBAS heeft vereenzelvigd met zijn hoedanigheid als leidinggevende bij WIC, zodat de handelingen van WIC als handelingen van IBAS gelden, [25] althans dat het hof hier ten onrechte handelingen die [eiser] in een andere hoedanigheid dan als bestuurder van IBAS heeft verricht aan IBAS heeft toegerekend. [26]
dan weldat de verzekeringen ergens anders werden ondergebracht (rov. 4.14). Het betreft blijkbaar alternatieve maatregelen die [eiser] had kunnen nemen om de problemen van IBAS af te wenden, hetgeen hij heeft nagelaten. Het onderdeel lijkt er echter vanuit te gaan dat iedere omstandigheid afzonderlijk langs de meetlat van het kennelijk onbehoorlijk bestuur dient te worden gelegd, terwijl zij nu juist in onderlinge samenhang dienen te worden beoordeeld, en gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting. Alleen al om deze reden kan het onderdeel niet tot cassatie leiden. Ik licht dat in het navolgende nader toe.
in het licht vande omstandigheid dat WIC al geruime tijd niet meer uitkeerde, en
in samenhang metde omstandigheid dat [eiser] ondanks dit alles met WIC is blijven handelen.