ECLI:NL:GHSHE:2019:1622

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
200.220.477_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en vordering achterstallig salaris in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het ontslag van de appellant, [appellant], door de geïntimeerde, [geïntimeerde], als kennelijk onredelijk werd verklaard. De appellant was sinds 1986 in dienst bij [geïntimeerde] en werd op 1 september 2014 ontslagen op basis van bedrijfseconomische redenen. De appellant vorderde schadevergoeding en achterstallig salaris. De kantonrechter had het ontslag als kennelijk onredelijk beoordeeld, maar de vordering tot schadevergoeding afgewezen, terwijl de vordering tot achterstallig salaris werd toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant gegrond verklaard en de afwijzing van de schadevergoeding vernietigd, waarbij het hof oordeelde dat de gevolgen van het ontslag voor de appellant te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Het hof kende een schadevergoeding van € 10.000,- toe, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering tot achterstallig salaris werd door het hof bevestigd, en de proceskosten werden toegewezen aan de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.220.477/01
arrest van 30 april 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. E.H.J. van Gerven te Someren,
tegen
[autobedrijf] Autobedrijf B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.J.F. Wekking te Beek-Ubbergen, gemeente Berg en Dal,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 oktober 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 3854758\CV EXPL 15-1481 gewezen vonnis van 11 mei 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 16 oktober 2018 waarbij het hof een pleidooi heeft bepaald;
- het pleidooi gehouden op 5 april 2019, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de in genoemd tussenarrest vermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

In het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) [appellant] is op 12 januari 1986 bij [geïntimeerde] in dienst getreden.
b) Laatstelijk was hij werkzaam als chef werkplaats tegen een brutosalaris van € 3.566,64 per maand exclusief emolumenten.
c) Op 10 maart 2014 heeft [geïntimeerde] op grond van bedrijfseconomische redenen bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd om de arbeidsovereenkomst met [appellant] te mogen opzeggen.
d) Bij beschikking van 20 mei 2014 heeft het UWV aan [geïntimeerde] de gevraagde toestemming verleend en bij brief van 26 mei 2014 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 september 2014.
6.2.
In eerste aanleg vorderde [appellant] , verkort weergegeven, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat het door [geïntimeerde] aan hem verleende ontslag kennelijk onredelijk is;
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 101.839,72 als schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente;
III. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.915,44 bruto alsmede een bedrag van € 180,74 netto ter zake van achterstallig salaris, te vermeerderen met wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.775,- ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
V. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten.
6.3.
In genoemd vonnis van 11 mei 2017 waarvan beroep heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat het door [geïntimeerde] aan [appellant] verleende ontslag kennelijk onredelijk is, maar heeft de kantonrechter zijn vordering tot schadevergoeding afgewezen. Wel heeft de kantonrechter de vordering terzake van achterstallig salaris toegewezen, in die zin dat hij [geïntimeerde] heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.915,44 bruto alsmede een bedrag van € 180,74 netto, te vermeerderen met wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 18 september 2014 tot aan de dag der voldoening. Ook is [geïntimeerde] in de proceskosten en de nakosten veroordeeld. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten werden afgewezen.
6.4.
Het (principale) hoger beroep van [appellant] strekt ertoe dat het hof hem alsnog een schadevergoeding toekent. Hij heeft daartoe twee grieven aangevoerd. Voor het overige heeft hij geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 11 mei 2017. De grieven hebben geen betrekking op de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Het hof gaat er dan ook van uit dat die beslissing van de kantonrechter niet aan de orde is in hoger beroep.
6.5.
Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] is gericht tegen het vonnis van 11 mei 2017 en daaraan voorafgaande vonnis van 13 oktober 2016. [geïntimeerde] heeft vijf grieven aangevoerd. Volgens [geïntimeerde] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat het ontslag kennelijk onredelijk is en heeft hij ten onrechte de vordering terzake van achterstallig salaris toewijsbaar geacht.
6.6.
Het hof zal eerst de grieven van partijen behandelen die zien op de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, en zo ja of aan [appellant] een schadevergoeding moet worden toegekend. [appellant] doet daartoe een beroep op het zogenoemde gevolgencriterium (zie hierna rov. 6.7). Vervolgens zal het hof de vordering terzake van achterstallig salaris bespreken (in rov. 6.17 tot en met 6.26).
Kennelijk onredelijk ontslag?
6.7.
Vooropgesteld zij dat bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW (oud)) als maatstaf geldt of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
6.8.
Het hof onderschrijft de conclusie van de kantonrechter dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. [appellant] beroept zich met recht op het gevolgencriterium. De door de kantonrechter gegeven verklaring voor recht zal daarom worden bekrachtigd. Ter toelichting dient het volgende.
6.9.
Tussen partijen staat vast dat [appellant] 16 jaar oud was toen hij op 12 januari 1986 bij (een rechtsvoorganger) van [geïntimeerde] in dienst trad. [geïntimeerde] is zijn eerste en enige werkgever geweest. Hij is opgeklommen van leerling monteur tot chef werkplaats en heeft altijd goed gefunctioneerd. Per datum einde dienstverband (1 september 2014) was hij 45 jaar oud. Het dienstverband heeft derhalve 28 jaar en (bijna) 8 maanden geduurd. Voorts is onomstreden dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden in verband met bedrijfseconomische omstandigheden (bedrijfsbeëindiging). De opzeggingsgrond ligt daarmee in de risicosfeer van [geïntimeerde] .
6.10.
Het belangrijkste verweer van [geïntimeerde] is het zogenoemde habe nichts-verweer. Zij stelt dat gelet op haar slechte financiële positie bij de bedrijfsbeëindiging het betalen van een vergoeding aan [appellant] helaas niet mogelijk was. [geïntimeerde] was, zoals [bestuurder/eigenaar van geintimeerde] (bestuurder/eigenaar van [geïntimeerde] ) tijdens het pleidooi heeft geformuleerd, ‘met handen en voeten gebonden’ aan de voorwaarden voor de financiering van [geïntimeerde] door [de bank] Bankiers (hierna: [de bank] ). Daarbij heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat zij aan [de bank] alle voorraden gebruikte automobielen, de inventaris en de nieuwe, betaalde automobielen heeft moeten verpanden.
6.11.
Anders dan de kantonrechter, verwerpt het hof dit verweer. Gaandeweg de procedure heeft [geïntimeerde] steeds meer gegevens verschaft over haar financiële positie. Duidelijk is dat die in 2014 slecht was. Echter, ook in 2009 – toen [bestuurder/eigenaar van geintimeerde] haar broers [broer 1] en [broer 2] als aandeelhouders uitkocht en het haar alleen met een behoorlijke financiering van [de bank] lukte om alleen door te gaan – was de marktsituatie voor [geïntimeerde] al verslechterd. Toen de crisis in de mobiliteitsbranche vervolgens langer aanhield dan zij – zoals [bestuurder/eigenaar van geintimeerde] tijdens het pleidooi heeft gezegd – verwachtte (in elk geval vanaf 2011), had zij de mogelijkheid onder ogen dienen te zien dat zij op enig moment haar bedrijf zou moeten beëindigen. Goed werkgeverschap bracht mee dat zij dan ook rekening behoorde te houden met de voorzienbare (financiële) belangen van haar werknemer [appellant] . Niet gebleken is dat zij dit heeft gedaan. Daarvoor was des te meer reden na het verlies van het Mazda-dealership in 2013. Dat [geïntimeerde] toen inzag dat maatregelen nodig waren, blijkt uit het feit dat daarna onder meer een bedrijfsauto is verkocht om het financiële tekort op te vangen. In de gegeven omstandigheden (zie hiervoor rov. 6.9) mocht van [geïntimeerde] worden verlangd dat zij moeite had gedaan voor het treffen van een afvloeiingsregeling met [appellant] . Zij had op zijn minst kunnen proberen geld vrij te maken voor herplaatsing van [appellant] bij een ander bedrijf, bijvoorbeeld met behulp van een outplacementbureau of voor een tegemoetkoming anderszins. Dat [de bank] niet bereid zou zijn geweest om haar medewerking te verlenen, kan niet zonder meer worden aangenomen (uit de als productie 1 bij de conclusie van antwoord overgelegde verklaring blijkt dat [de bank] aanleiding zag om een debetstand op de rekening van [geïntimeerde] tijdelijk te gedogen, omdat [bestuurder/eigenaar van geintimeerde] een huurder voor een pand (van [vastgoed] Vastgoed B.V.) had gevonden).
6.12.
Partijen hebben ook gedebatteerd over andere relevante factoren in het kader van de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is. Het hof acht deze factoren in dit geval van minder betekenis dan de reeds besproken factoren in rov. 6.9 tot en met 6.11. Ten aanzien van die andere factoren overweegt het hof als volgt.
6.13.
[appellant] heeft gesteld dat hij een slechte positie op de arbeidsmarkt had ten tijde van het ontslag. Het hof volgt [appellant] in zoverre in deze stelling dat het moeilijk voor hem zou worden om elders chef werkplaats te worden met bijbehorend salaris (ook omdat hij niet over de benodigde diploma’s beschikte). Daarbij is mede in aanmerking genomen dat [appellant] destijds arbeidsongeschikt was (arbeidsgerelateerde klachten). Tegelijkertijd kon worden verwacht dat hij wel weer aan het werk zou kunnen gaan als monteur (tegen een lager salaris), welke verwachting bewaarheid is geworden blijkens de verklaring van [appellant] tijdens het pleidooi. In de tussentijd was hij aangewezen op een ZW-uitkering. Daarmee is ook gegeven dat [appellant] inkomens- (en pensioen)schade heeft geleden als gevolg van het ontslag zoals hij heeft gesteld.
6.14.
Voorts heeft [appellant] gesteld dat [geïntimeerde] geen herplaatsingsinspanningen heeft verricht. [geïntimeerde] heeft hiertegen onder meer ingebracht dat zij [appellant] diverse malen persoonlijk en per e-mail op vacatures heeft geattendeerd. Het hof acht dit – wat daar verder ook van zij – onvoldoende. Verwezen wordt naar hetgeen in rov. 6.11 is overwogen over herplaatsing van [appellant] bijvoorbeeld met behulp van een outplacementbureau. Ten slotte stelt [appellant] dat hij geen vrijstelling van werkzaamheden heeft gehad gedurende de opzegtermijn en voor sollicitaties verlofuren moest opnemen. [geïntimeerde] heeft dat ontkend. Niet gebleken is dat partijen hierover indertijd hebben gesproken. Of [appellant] gedurende de opzegtermijn voor sollicitaties verlofuren moest opnemen, kan daarom in dit kader in het midden blijven.
6.15.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging. Dit oordeel berust in het bijzonder op de lange duur van het dienstverband van [appellant] (van zijn zestiende tot en met zijn vijfenveertigste), de goede wijze van functioneren van [appellant] en de omstandigheid dat de opzeggingsgrond in de risicosfeer van [geïntimeerde] ligt. Er zijn dan ook bijzondere omstandigheden die toekenning van een schadevergoeding ex artikel 7:681 BW (oud) rechtvaardigen. Mede gelet op de beperkte financiële mogelijkheden van [geïntimeerde] acht het hof een vergoeding van € 10.000,- op zijn plaats. De stelling van [geïntimeerde] dat toekenning van een vergoeding zal resulteren in het faillissement van [geïntimeerde] , leidt niet tot een ander oordeel.
6.16.
Het vorenstaande brengt mee dat de kantonrechter de vordering tot schadevergoeding van [appellant] ten onrechte heeft afgewezen. Het hof zal die beslissing vernietigen en [geïntimeerde] alsnog veroordelen tot betaling van genoemd bedrag. Dit te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 2014, zoals door [appellant] – primair – is gevorderd (zie ECLI:NL:HR:2017:3232).
Vordering terzake van achterstallig salaris
6.17.
De vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.915,44 bruto alsmede een bedrag van € 180,74 netto ter zake van achterstallig salaris is als volgt samengesteld:
A. over juli 2014 een bedrag van € 1.375,02 bruto aan te weinig uitbetaald loon, te vermeerderen met een bedrag van € 110,01 bruto aan vakantietoeslag;
B. 22 dagen ter zake niet-genoten vakantiedagen x € 163,98 bruto (€ 3.566,64) gedeeld door 21,75 dagen per maand) = € 3.607,64 bruto;
C. een bedrag van € 180,74 (netto), welk bedrag [geïntimeerde] op het salaris van [appellant] heeft ingehouden ter zake niet ingeleverde bedrijfskleding; en,
D. in totaal € 761,82 bruto aan te weinig uitbetaald loon over de periode juli, augustus, september 2013, te vermeerderen met een bedrag van € 60,95 bruto aan vakantietoeslag.
6.18.
Aan deze vordering ligt ten grondslag dat de eindafrekening van het dienstverband van [appellant] per einddatum 1 september 2014 van [geïntimeerde] niet correct is. Naar het hof begrijpt, is de vordering gebaseerd op de bepalingen over salaris, arbeidsduur en vakantie in de arbeidsovereenkomst (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) alsmede op artikel 59 van de toepasselijke cao (productie 7 bij de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep). [appellant] heeft de vordering toegelicht in de sommatiebrief van 8 september 2014 van zijn advocaat (productie 9 bij de inleidende dagvaarding) en in deze procedure nader onderbouwd in reactie op de gevoerde verweren van [geïntimeerde] , onder meer in de inleidende dagvaarding (randnummer 14) en zijn memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (randnummers 29 tot en met 50). [appellant] heeft deze vordering naar het oordeel van het hof aldus voldoende onderbouwd.
6.19.
[geïntimeerde] heeft als verweer gevoerd dat partijen duidelijke en definitieve afspraken hebben gemaakt over de wijze van afwikkeling van het dienstverband tot de einddatum van 1 september 2014. Zij baseert dit verweer op de e-mail van 18 juli 2014 van een gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde] (productie 4 bij de conclusie van antwoord).
6.20.
Het hof deelt het standpunt van [appellant] dat dit verweer van [geïntimeerde] niet opgaat. [appellant] heeft gewezen op de e-mail van 21 juli 2014 van een (andere) gemachtigde van [appellant] (overgelegd als productie 16 bij de inleidende dagvaarding en als productie 4 bij de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep). Deze e-mail behelst de mededeling dat [geïntimeerde] heeft laten weten het niet eens te zijn met de afspraken zoals weergegeven in de e-mail van 18 juli 2014 en dat er dus geen overeenstemming is bereikt. Kennelijk was er onduidelijkheid over de voorwaarden van het voorstel voor de afwikkeling van het dienstverband, meer specifiek of [appellant] nog aanspraak kon maken op reiskosten. Het hof voegt hieraan toe dat ook de e-mail van 29 juli 2014 van een gemachtigde van [geïntimeerde] (productie 5 bij de conclusie van antwoord) afbreuk doet aan het verweer van [geïntimeerde] dat de afspraken tussen partijen definitief waren. Deze gemachtigde schrijft dat [geïntimeerde] vanaf 21 juli 2014 (toen had [appellant] zich ziek gemeld) geen loon meer zal betalen, tenzij [appellant] ‘bereid is om schriftelijk te bevestigen dat hij alle nog resterende vrije dagen uit hoofde van vakantie, adv., “werkgelegenheidsdagen” en dergelijke, voor 1 september a.s. opneemt’. Dat [appellant] ermee heeft ingestemd vakantiedagen in te zetten tijdens zijn arbeidsongeschiktheid, of dat de werkgever dit eenzijdig mag doorvoeren op basis van de arbeidsovereenkomst of cao, heeft [geïntimeerde] niet gesteld.
6.21.
Voorts heeft [geïntimeerde] zich verweerd tegen de vordering van [appellant] van een bedrag van € 180,74 netto. Dit is het bedrag dat [geïntimeerde] op het salaris van [appellant] heeft ingehouden ter zake niet ingeleverde bedrijfskleding. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij er een financieel belang bij heeft dat [appellant] de bedrijfskleding retourneert. Zij stelt daartoe dat als zij de bedrijfskleding op haar beurt zou retourneren aan de leverancier [leverancier] Textiel Service B.V., zij daarvoor een bedrag kan terugkrijgen. Dit bedrag heeft zij berekend op € 180,74 netto.
6.22.
Aan dit verweer gaat het hof voorbij. Om te beginnen heeft [geïntimeerde] niet gevorderd (in reconventie) dat [appellant] de bedrijfskleding retourneert. Voorts blijkt uit genoemde mail van 21 juli 2014 dat [geïntimeerde] ook afspraken wilde maken over het inleveren van de bedrijfskleding. Niet gebleken is dat daaromtrent overeenstemming is bereikt. In plaats daarvan heeft [geïntimeerde] de door haar berekende waarde van de bedrijfskleding ingehouden op het salaris van [appellant] . Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat daarvoor een rechtsgrond bestaat.
6.23.
Met hetgeen in rov. 6.18 tot en met 6.22 is overwogen, heeft het hof de grieven in incidenteel hoger beroep behandeld zoals toegelicht door [geïntimeerde] in haar memorie van grieven in incidenteel hoger beroep. Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde] aan de hand van een door [appellant] overgelegd vakantiedagen-overzicht aangegeven dat door [geïntimeerde] geen vakantieuren zijn afgeschreven voor sollicitaties van [appellant] . Geconfronteerd met deze uitleg van het vakantiedagen-overzicht heeft de advocaat van [appellant] te kennen gegeven niet in staat te zijn daarop meteen te reageren. Gezien het stadium van de procedure ziet het hof geen aanleiding om [appellant] hierover nog een akte te laten nemen. Het zal de nieuwe stellingen van [geïntimeerde] buiten beschouwing laten wegens strijd met de eisen van een goede procesorde. [geïntimeerde] had dit overzicht immers eerder in het geding kunnen brengen en ook, daartoe in de gelegenheid gesteld door de brief van het hof van 6 maart 2019, voorafgaand aan het pleidooi haar uitleg daarvan als agendapunt voor het pleidooi kunnen doen toekomen aan het hof en [appellant] . Nu zij dit niet heeft gedaan, beschouwt het hof haar nieuwe stellingen als tardief.
6.24.
Ook heeft [geïntimeerde] tijdens het pleidooi voor het eerst gesteld dat zij terecht een werkgelegenheidsdag heeft afgeschreven, omdat het aan de werkgever is om de werkgelegenheidsdag in te plannen. Het hof passeert deze stelling, reeds nu [geïntimeerde] niet heeft betwist dat artikel 59 van de cao [appellant] recht gaf op een werkgelegenheidsdag.
6.25.
De kantonrechter heeft de vordering met betrekking tot de reductie van uren afgewezen en deze afwijzing gemotiveerd in rov. 5.19 van het vonnis van 13 oktober 2016. Tegen deze motivering heeft [geïntimeerde] geen grief gericht. Ook gaat zij daarop in de toelichting van haar grieven in de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep niet in. Voor zover [geïntimeerde] de kwestie van de reductie van uren bij pleidooi alsnog aan de orde heeft willen stellen, acht het hof dit in strijd met de twee-conclusieregel. Nu niet gebleken is dat zich hier een uitzondering op de twee-conclusieregel voordoet, valt deze kwestie buiten de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep. Ten overvloede overweegt het hof dat het zich verenigt met de beslissing van de kantonrechter. De reductie van uren betrof een verzoek van [geïntimeerde] als werkgever aan [appellant] als werknemer tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden. Dit betekent dat hoge eisen dienen te worden gesteld aan de instemming van [appellant] met dit verzoek. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat de reductie van uren de vereiste instemming van [appellant] had. Daarbij is van belang dat [appellant] de brief van 1 juli 2013 (productie 17 bij de inleidende dagvaarding) niet heeft ondertekend, dat [geïntimeerde] mede naar aanleiding van bezwaren [appellant] de reductie van uren na drie maanden niet langer heeft doorgevoerd in de salariëring en dat [appellant] ook de brief van 14 oktober 2013 (productie 18 bij de inleidende dagvaarding) niet heeft ondertekend.
6.26.
Het vorenstaande brengt mee dat de kantonrechter terecht de vordering terzake van achterstallig salaris heeft toegewezen zoals hij heeft gedaan (zie hiervoor rov. 6.3). Deze veroordeling kan mitsdien in stand blijven.
Slotsom
6.27.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven in principaal hoger beroep en falen de grieven in incidenteel hoger beroep. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
6.28.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis van 11 mei 2017 dient te worden vernietigd voor zover de vordering tot schadevergoeding van [appellant] is afgewezen. Voor het overige dient dit vonnis alsook het vonnis van 13 oktober 2016 te worden bekrachtigd.
6.29.
Als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij is [geïntimeerde] terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld, en zal [geïntimeerde] ook worden veroordeeld in de proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep, waaronder de gevorderde nakosten en wettelijke rente.

7.De uitspraak

Op het principaal en het incidenteel hoger beroep
Het hof:
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven gewezen vonnis van 11 mei 2017, doch uitsluitend voor zover de vordering tot schadevergoeding van [appellant] is afgewezen;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 september 2014;
bekrachtigt voor het overige genoemd vonnis van 11 mei 2017 alsook het vonnis van 13 oktober 2016;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 103,10 aan dagvaardingskosten, op € 1.628,- aan griffierecht en op € 3.222,- aan salaris advocaat in principaal hoger beroep en € 1.611,- aan salaris advocaat in incidenteel hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, A.L. Bervoets en A.W. Rutten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 april 2019.
griffier rolraadsheer