ECLI:NL:GHSHE:2019:1529

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
200.240.049_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie na beëindiging van een affectieve relatie met betrekking tot een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie voor een minderjarige, geboren in 2014, na de beëindiging van de relatie tussen de ouders in 2015. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 28 februari 2018 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 139,20 per maand met ingang van 1 april 2016, oplopend tot € 241,38 per maand in 2018. De vrouw verzocht om een verhoging van de alimentatie naar € 1.268,- per maand, terwijl de man, verweerder in het principaal hoger beroep, in zijn incidenteel hoger beroep de behoefte van het kind op € 557,- per maand wilde vaststellen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide ouders. De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen van € 1.000,- per maand, terwijl de man, die als ondernemer actief is, een netto besteedbaar inkomen van € 6.050,- per maand heeft. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders, moet worden vastgesteld op basis van de tabel voor kinderalimentatie, maar dat er ook ruimte is voor afwijkingen indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 398,71 per maand van 1 april 2016 tot 1 januari 2017, € 384,25 van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018, en € 390,01 van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019, met een toekomstige termijn van € 397,81 per maand. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.240.049/01
zaaknummer rechtbank : C/03/218325 FA RK 16-857
beschikking van de meervoudige kamer van 25 april 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.M. Holmes te Maastricht,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] (België),
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.J.M. Stassen te Maastricht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (eind-)beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 28 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 25 mei 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 28 februari 2018.
2.2.
De man heeft op 29 augustus 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 30 november 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 5 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 31 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 februari 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 12 februari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door haar advocaat, de man bijgestaan door mr. A.S.J.H. van den Bronk (waarnemend voor mr. Stassen).
2.6.
Na de mondelinge behandeling is ingekomen het journaalbericht van de zijde van de vrouw van 20 februari 2019, ingekomen op 20 februari 2019, waaruit blijkt dat partijen in onderling overleg geen overeenstemming hebben weten te bereiken. De vrouw heeft het hof verzocht uitspraak te doen, aan welk verzoek het hof voldoet zoals hierna wordt overwogen en beslist.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die in 2015 is geëindigd.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (België).
De man heeft [minderjarige] erkend. [minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
Bij tussenbeschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 1 november 2017 is voor recht verklaard dat partijen ingevolge het Belgisch recht tezamen het gezag over [minderjarige] hebben. Voorts is bij die beschikking een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, zoals in het dictum van die beschikking is bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 april 2016 bepaald op € 139,20 per maand, met ingang van 1 januari 2017 op € 237,07 per maand en met ingang van 1 januari 2018 op € 241,38 per maand.
4.2.1.
De grieven van de vrouw zien, kort weergegeven, op de behoefte van [minderjarige] , op de draagkracht van de man, op de doorbetaling c.q. doorstorting van de belastingteruggaaf 2014/ 2015 en op de proceskosten.
4.2.2.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen uitsluitend voor zover het de kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende,
I. de man te veroordelen om met ingang van 1 februari 2016 aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 1.268,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ;
II. de man te veroordelen tot doorbetaling c.q. doorstorting van de belastingteruggaaf 2014 en/of 2015 ten behoeve van de minderjarige voormeld, aan de vrouw, onder bepaling dat de man een dwangsom van € 25,- per dag of gedeelte van een dag zal verbeuren indien hij in gebreke mocht blijven zijn medewerking aan de hiervoor vermelde veroordeling te verlenen, met bepaling dat aan dwangsommen maximaal € 2.000,- kan worden verbeurd;
III. de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.3.1.
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze verzoeken te ontzeggen als ongegrond dan wel niet of niet voldoende bewezen.
4.3.2.
De grieven van de man zien op de behoefte van [minderjarige] en op de draagkracht van de man.
4.3.3.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen:
I. dat de behoefte van [minderjarige] in 2015 dient te worden vastgesteld op € 557,- per maand en na indexering in 2016 op € 564,- per maand en in 2017 op € 576,- per maand en in 2018 op
€ 585,- per maand.
II. dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] verschuldigd is, toekomstige termijnen bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen:
- met ingang van 1 april 2016 van € 25,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2017 van € 72,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2018 van € 73,- per maand
III. althans te dezer zaken een bedrag en een datum te bepalen die het hof juist acht,
kosten rechtens.
4.4.
De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de grieven van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedures in beide instanties.
4.5.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hierna vast te stellen kinderalimentatie dient in te gaan op 1 april 2016. Het hof gaat daarvan uit.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.2.1.
De vrouw heeft het navolgende gesteld. De rechtbank heeft het, aan de behoefte van [minderjarige] mede ten grondslag liggende, netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van de samenwoning ten onrechte bepaald op € 3.664,- per maand (niveau 2015). De rechtbank heeft onvoldoende rekening gehouden met huurinkomsten van de man, onder meer omdat de man contant huurinkomsten ontvangt. Ook heeft de man inkomen in België. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt minimaal € 6.911,- per maand (niveau 2015). Voorts rekening houdend met het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.000,- per maand, bedraagt de behoefte van [minderjarige] dan niet € 737,- per maand, zoals de rechtbank ten onrechte heeft bepaald, maar € 960,- per maand (niveau 2015). Nu het netto gezinsinkomen van € 7.911,- per maand uitstijgt boven het hoogste tabelbedrag kosten kinderen, dient te behoefte van de [minderjarige] lineair te worden doorgerekend op basis van een netto gezinsinkomen van € 8.000,- per maand. De vrouw stelt gelet hierop de behoefte van [minderjarige] op € 1.300,- per maand. De vrouw heeft haar beroep op verhoging van de behoefte van [minderjarige] vanwege de kosten van kinderopvang, ter zitting bij het hof ingetrokken.
5.2.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. In incidenteel appel heeft ook de man gesteld dat de rechtbank zijn netto besteedbaar inkomen ten tijde van de samenwoning op een onjuist bedrag heeft bepaald. De man is van mening dat uitgegaan moet worden van een netto inkomen uit zijn onderneming van € 1.673,- per maand, te vermeerderen met netto huurinkomsten van gemiddeld € 958,- netto per maand. Het totaal netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt € 2.631,- per maand (niveau 2015). Rekening houdend met een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.000,- per maand bedraagt het netto gezinsinkomen € 3.631,- en de behoefte van [minderjarige] € 557,- per maand (niveau 2015).
5.2.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Voor het berekenen van de behoefte van [minderjarige] gaat het hof uit van het netto gezinsinkomen tijdens de samenwoning van partijen. Partijen zijn in mei 2015 uiteengegaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat uitgegaan moet worden van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw tijdens de samenwoning van € 1.000,- netto per maand.
Het netto besteedbaar inkomen van de man is tussen partijen in geschil. De man is ondernemer, hij heeft een eenmanszaak handelend onder de naam “ [naam] ”. Gelet op het feitelijk moment van uiteengaan in mei 2015, acht het hof het redelijk om ter bepaling van de behoefte van [minderjarige] , evenals de rechtbank, uit te gaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de drie aan het uiteengaan van partijen voorafgaande jaren 2012, 2013 en 2014 van € 33.760,- per jaar. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze cijfers als zodanig door partijen niet zijn betwist.
De vrouw heeft gesteld dat de man inkomen in België genereert, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist. De accountant van de man, drs. [accountant] heeft verklaard (productie 21 van de man in eerste aanleg) dat de man, woonachtig in België, in België zijn gehele wereldinkomen dient op te geven, en dat de man uitsluitend inkomsten heeft in Nederland. De man heeft voor zijn gehele inkomsten vrijstelling in België nu de inkomsten in Nederland worden genoten en belast. De accountant heeft deze verklaring weliswaar niet ondertekend, doch nu de vrouw haar stelling dat de man inkomsten in België heeft niet, althans niet voldoende nader heeft onderbouwd, gaat het hof ervan uit dat er geen sprake is van inkomsten van de man in België.
Met betrekking tot de huurinkomsten van de man overweegt het hof als volgt.
De man heeft onroerend goed te [plaats 1] dat hij verhuurt (appartementen, loodsen). Uit de door de man in eerste aanleg overgelegde productie 21 blijkt dat de man over het jaar 2014 huurinkomsten heeft genoten van € 44.160,-. Ook heeft de man in 2014 de eigen woning te [plaats 2] (België) verhuurd voor een bedrag van € 20.400,-. De huurinkomsten in 2014 bedroegen dus in totaal € 64.560,-.
De man heeft gesteld dat de door hem gemaakt huurkosten van afgerond € 1.779,- per maand in mindering dienen te worden gebracht op de bruto huurinkomsten. De vrouw heeft die stelling van de man gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dat de man zijn stelling met betrekking tot de door hem gemaakte verhuurkosten in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt en niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Het hof overweegt dat het aannemelijk is dat de man met betrekking tot de verhuur in beginsel wel enige kosten aan onderhoud en dergelijke zal moeten maken. De man heeft ter zitting gesteld dat hij ter zake de verhuurkosten nog eens met zijn accountant heeft gesproken en dat er toch in ieder geval sprake is van een bedrag aan structurele huurkosten van € 5.000,- per jaar. De vrouw heeft dit bedrag ter zitting niet betwist. Het hof acht het bedrag van € 5.000,- per jaar een bedrag dat naar redelijkheid en billijkheid op de bruto huurinkomsten in mindering kan worden gebracht. Gelet op het voorgaande houdt het hof rekening met netto huurinkomsten in 2014 van € 59.560,- per jaar, zijnde het resultaat van bruto huurinkomsten van € 64.560,- per jaar minus verhuurkosten van € 5.000,- per jaar.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man (daarnaast) ook nog huurinkomsten in contanten ontvangt, nu de man deze stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist, en de vrouw haar stelling niet nader heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen.
Gelet op het voorgaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man conform de aangifte inkomstenbelasting 2015 op € 7.341,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage 1). Het hof becijfert aldus het netto gezinsinkomen op € 8.341,- per maand. Volgens de Tabel kosten kinderen (2015) gaat het hof uit van een behoefte van [minderjarige] conform het maximumbedrag in de tabel van € 960,- per maand.
De jurisprudentie van de Hoge Raad biedt blijkens de uitspraak van 4 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3479) ruimte om af te wijken van de tabel en de behoefte van een kind op een hoger bedrag te stellen dan het maximum bedrag in de tabel aangeeft. Het hof is van oordeel dat daar in dit geval evenwel geen sprake van kan zijn nu de vrouw niet, althans onvoldoende heeft gesteld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden dienen te leiden dat afwijking gerechtvaardigd is en ook heeft de vrouw geen behoeftelijst van [minderjarige] overgelegd waaruit gerechtvaardigde afwijking zou blijken. Het hof gaat dan ook uit van genoemd tabelbedrag.
Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2016 € 972,48 per maand en met ingang van 1 januari 2017 € 992,90 per maand.
Zorgkorting
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat rekening gehouden moet worden van een zorgkorting van 35%. De zorgkorting bedraagt derhalve met ingang van 1 april 2016 € 340,37 per maand en met ingang van 1 januari 2017 € 347,52 per maand.
Draagkracht
5.4.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van man en de vrouw in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van de man en de vrouw te worden berekend.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man en de vrouw hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het eventueel te ontvangen kindgebonden budget.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule (2016) 70% [NBI - (0,3 NBI +
€ 890,-)], (2017) 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905 nu het een netto besteedbaar inkomen betreft van partijen betreft dat hoger is dan € 1.550,- respectievelijk € 1.575,- netto per maand, zoals uit het hierna volgende zal blijken.
Draagkracht van de vrouw
5.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw in 2016 deels als zelfstandige heeft gewerkt in haar eigen onderneming ‘ [onderneming] ’ en dat zij met ingang van 1 juli 2016 in dienst is getreden van Stichting [stichting] te [plaats 3] . Vanaf 1 januari 2017 heeft de vrouw nog enkel inkomsten heeft uit haar dienstverband bij [stichting] . Uit de jaaropgaaf 2017 van [stichting] blijkt een loon voor de loonheffing van de vrouw van € 43.459,-. Mede gelet op het feit dat kinderalimentatie voor de toekomst wordt vastgesteld, acht het hof het in dit geval redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de vrouw, ook met ingang van 1 april 2016, uit te gaan van een loon voor de loonheffing conform de jaaropgaaf 2017 van € 43.459,-. Uit de door de vrouw in hoger beroep bij journaalbericht van 5 november 2018 overgelegde en door de man niet weersproken bijlage 2, blijkt dat de vrouw in 2016 geen kindgebonden budget heeft ontvangen. Met ingang van 1 januari 2017 ontvangt de vrouw blijkens de bijlage 2, wel kindgebonden budget. Het hof zal bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw derhalve met ingang van 1 april 2016 geen rekening houden met het kindgebonden budget, en met ingang van 1 januari 2017 wel daarmee rekening houden.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 1 april 2016 op € 2.772,- per maand en met ingang van 1 januari 2017 op € 2.996,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende berekeningen (bijlage 2 en 3).
5.6.
Het voorgaande leidt tot de navolgende draagkracht van de vrouw.
Met ingang van 1 april 2016 bedraagt de draagkracht van de vrouw:
70% [ € 2.772,- minus (0,3 x € 2.772,- + € 890,-)] = € 735,28 per maand.
Met ingang van 1 januari (2017 bedraagt de draagkracht van de vrouw:
70% [ € 2.996,- minus (0,3 x € 2.996,- + € 905,-)] = € 834,54 per maand.
Draagkracht van de man
5.7.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte de stelling van de vrouw heeft gepasseerd dat de mate van welstand waarin de man leeft niet overeenstemt met de inkomsten die de man stelt te genereren en dat de man inkomsten achterhoudt, zoals de vrouw in hoger beroep bij grief IV nader heeft toegelicht.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij is van mening dat de rechtbank zijn draagkracht te hoog heeft vastgesteld.
5.7.2.
Het hof overweegt als volgt.
Nu kinderalimentatie met name voor de toekomst wordt vastgesteld en het hof over twee periodes dient te rekenen (met ingang van 1 april 2016 en met ingang van 1 januari 2017) acht het hof het redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2016 (ad € 36.775,-), 2017 (ad
€ 32.135,-) en 2018 (ad € 42.146,- (concept)) van afgerond € 37.019,- per jaar. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat het winstaandeel van de man met ingang van 1 juli 2018 slechts nog 75% bedraagt, omdat de zoon van de man vennoot in de onderneming is geworden en hem een winstaandeel uit de vennootschap onder firma toekomt van 25%. De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist. Het hof overweegt dat de man de noodzaak om zijn zoon [zoon] als vennoot in de onderneming te betrekken niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw wel op zijn weg had gelegen. De man kan gelet op zijn onderhoudsplicht voor [minderjarige] niet zonder dringende noodzaak vrijwillig zijn inkomsten doen verminderen. Gelet op het voorgaande gaat het hof uit van een winstaandeel van de man van 100% en derhalve voor het berekenen van de draagkracht van de man van een gemiddelde winst uit onderneming van
€ 37.019,- per jaar.
Met betrekking tot de huurinkomsten van de man gaat het hof uit van gemiddelde bruto huurinkomsten over de jaren 2016 ad € 46.980,-, 2017 ad € 48.420 en 2018 ad € 46.253,- (zoals deze bedragen blijken uit de door de man overgelegde producties 24, 29 en 31) van afgerond € 47.218,- bruto per jaar. Het houdt, zoals in rechtsoverweging 5.2.3. is overwogen, ook bij het berekenen van de draagkracht van de man, naar redelijkheid en billijkheid rekening met huurkosten van € 5.000,- per jaar. Dit resulteert in netto huurinkomsten van gemiddeld € 42.218,- per jaar. Evenzeer als in rechtsoverweging 5.2.3. is overwogen, houdt het hof geen rekening met contante huurinkomsten van de man.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man, mede gelet op de aangifte Inkomstenbelasting 2017, met ingang van 1 april 2016 op € 6.050,- per maand en met ingang van 1 januari 2017 op € 6.073,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekeningen (bijlage 4 en 5).
Het hof ziet in de stelling van de vrouw, dat de mate van welstand waarin de man leeft niet overeenstemt met de inkomsten die de man stelt te genereren, geen aanleiding het netto besteedbaar inkomen van de man van € 6.050,- respectievelijk van € 6.073,- te corrigeren, nu de vrouw haar stelling, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd.
5.8.
Met ingang van 1 april 2016 bedraagt de draagkracht van de man:
70% [ € 6.050,- minus (0,3 x € 6.050,- + € 890,-)] = € 2.341,50 per maand.
Met ingang van 1 januari 2017 bedraagt de draagkracht van de man:
70% [ € 6.073 minus (0,3 x € 6.073,- + € 905,-)] = € 2.342,27 per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.9.
De draagkracht van de man en de vrouw vergeleken, dienen de man en de vrouw hun draagkracht aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van [minderjarige] als volgt:
2016
2017
Draagkracht vrouw
€ 735,28
€ 834,54
Draagkracht man
€ 2.341,50
€ 2.342,27
Totale draagkracht partijen
€ 3.076,78
€ 3.176,81
Behoefte [minderjarige]
€ 972,48
€ 992,90
Aandeel man in de kosten van [minderjarige]
€ 2.341,50 : € 3.076,78 = 0,76 x € 972,48 =
€ 739,08
€ 2.342,27 : € 3.176,81
= 0,737 x € 992,90 =
€ 731,77
5.10.
Rekening houdend met de zorgkorting zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.3. berekend met ingang van 1 april 2016 ad € 340,37 per maand en met ingang van 1 januari 2017 ad € 347,52 zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] vaststellen van 1 april 2016 tot 1 januari 2017 op € 398,71 per maand en met ingang van 1 januari 2017 op € 384,25 per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2018 € 390,01 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 397,81 per maand.
5.11.
De vrouw heeft haar grief met betrekking tot doorbetaling c.q. doorstorting van de belastingteruggaaf 2014 en/of 2015 ter zitting van het hof ingetrokken, zodat deze grief geen bespreking meer behoeft.
Proceskosten
5.12.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de onderhoudsbijdrage aan de uit die relatie geboren [minderjarige] betreft.
5.13.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 28 februari 2018,
en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (België)
- van 1 april 2016 tot 1 januari 2017 € 398,71 per maand,
- van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 € 384,25 per maand,
- van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019 € 390,01 per maand,
en met ingang van 1 januari 2019 € 397,81 per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, L.Th.L.G. Pellis en H.J.M. van Arkel en bijgestaan door de griffier, en is op 25 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.