ECLI:NL:GHSHE:2019:1244

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
200.244.655_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanspraak op eindejaarsuitkering en bewijsvoering in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van een vennootschap tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De vennootschap, aangeduid als [appellante], is in geschil met [verweerder] over de aanspraak op een eindejaarsuitkering over het jaar 2015. De kantonrechter had eerder de vordering van [verweerder] toegewezen, waarbij [appellante] werd veroordeeld tot betaling van een bruto bedrag van € 3.370,61. Het hof heeft in een tussenbeschikking van 3 januari 2019 [appellante] opgedragen om bewijsstukken te overleggen die nodig zijn voor [verweerder] om zijn aanspraak op de eindejaarsuitkering te onderbouwen.

Tijdens de procedure heeft [appellante] een rapportage overgelegd van een accountant, waarin de financiële situatie van de vennootschap wordt belicht. [verweerder] heeft echter betoogd dat de overgelegde stukken niet voldoende controleerbaar zijn en dat [appellante] niet heeft voldaan aan de verzwaarde stelplicht. Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële cijfers en dat de gepresenteerde rapportage niet kan dienen als bewijs voor de aanspraak van [verweerder].

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikkingen van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof benadrukt het belang van transparantie en controleerbaarheid in arbeidsrechtelijke geschillen, vooral wanneer het gaat om financiële aanspraken van werknemers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 4 april 2019
Zaaknummer : 200.244.655/01
Zaaknummer eerste aanleg : 6768965 \ EJ VERZ 18/195
in de zaak in hoger beroep van:
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L.V. Claassens te Eindhoven,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. S. Scheltinga te Groningen.
als vervolg op de door het hof gewezen tussenbeschikking van 3 januari 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats gewezen beschikkingen van 17 mei 2018 en 14 juni 2018.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenbeschikking van het hof van 3 januari 2019;
  • de akte uitlating na tussenbeschikking namens [appellante] met producties 5 tot en met 7;
  • de antwoordakte namens [verweerder] met producties 25 tot en met 27.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken genoemd in de tussenbeschikking.

6.De beoordeling

6.1.
Zoals overwogen in de tussenbeschikking van 3 januari 2019, dient het hof nog te beslissen over de grieven II, V en VI.
6.2.
Grief II ziet op de beslissing van de kantonrechter tot toewijzing van de vordering van [verweerder] om [appellante] te veroordelen tot betaling van de eindejaarsuitkering over 2015 ter hoogte van € 3.370,61 bruto. Het hof heeft in de tussenbeschikking [appellante] opgedragen om zodanige bewijsstukken te overleggen als [verweerder] nodig heeft om te kunnen vaststellen of hij aanspraak heeft op een eindejaarsuitkering (de dertiende maand) over het jaar 2015.
6.3.
[appellante] heeft bij akte een rapportage overgelegd van de heer [accountant] AA, verbonden aan [accountants en belastingadviseurs] Accountants en Belastingadviseurs. In deze rapportage heeft [accountant] zijn bevindingen neergelegd ter uitvoering van de opdracht om te onderzoeken of de in het (ter gelegenheid van het pleidooi door [appellante] overgelegde) spreadsheet opgenomen cijfers corresponderen met de onderliggende financiële administratie van [appellante] en de daaraan gelieerde vennootschappen. Onderdeel van de rapportage is een verkorte winst- en verliesrekening over het jaar 2015. De conclusie van de rapporteur is als volgt:
  • “De bijgaande, door ons gewaarmerkte, opstelling van de winst- en verliesrekeningen 2015 sluit aan met de onderliggende financiële administratie van [appellante] en aan de aan haar gelieerde vennootschappen.
  • De gelieerde vennootschappen betreffen [de vennootschap 2] , [de vennootschap 3] en [de vennootschap 4] , allen gevestigd te [vestigingsplaats] .
  • [de vennootschap 2] is hoofd van de groep en staat als zodanig aan het hoofd van de fiscale eenheid vennootschapsbelasting.
  • De bijgaande, door ons gewaarmerkte, opstelling van de winst- en verliesrekeningen 2015 sluit tevens aan op de ingediende aangifte vennootschapsbelasting van [de vennootschap 2] over 2015.(…)”
[appellante] stelt voorts dat, indien niet moet worden uitgegaan van de resultaten van de groep - [appellante] maakt deel uit van een fiscale eenheid - en enkel wordt gekeken naar de resultaten van [appellante] , [verweerder] evenmin aanspraak kan maken op een eindejaarsuitkering. Ter onderbouwing van dit standpunt legt [appellante] een collectieve loonstaat over. Daaruit blijkt dat het totale bruto bedrag dat aan de werknemers van [appellante] zou moeten worden voldaan indien de eindejaarsuitkering 2015 zou moeten worden betaald, zo hoog is dat dit bij verdubbeling zelfs de geconsolideerde winst van de groep overstijgt. Dit overstijgen van de winst van [appellante] vormt een contractuele uitsluiting op het recht op een eindejaarsuitkering.
6.4.
[verweerder] stelt bij antwoordakte dat [appellante] niet heeft voldaan aan de op haar rustende verzwaarde stelplicht. De overgelegde stukken geven een niet voldoende controleerbaar en reëel beeld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [verweerder] een brief van zijn accountant van 7 februari 2019 overgelegd. De accountant geeft in deze brief aan dat er twee dingen nodig zijn om een goed controleerbaar beeld te krijgen, namelijk een balans en een vergelijking met de voorgaande jaren.
Subsidiair stelt [verweerder] dat er sprake is van schending van goed werkgeverschap nu [appellante] een buitenproportioneel hoog bedrag aan managementkosten over 2015 heeft betaald. Dit is winstmanipulatie ten nadele van de werknemers, aldus [verweerder] . Meer subsidiair beroept [verweerder] zich op schending van de redelijkheid en billijkheid, zulks onder verwijzing naar een e-mailbericht van 10 april 2016, waarin [appellante] aan hem mededeelt dat hij vooralsnog geen 13e maand krijgt; ook als er een winst over 2015 zou zijn geweest, dan wordt dit in zijn geheel gereserveerd voor investeringen in 2016.
6.5.
Naar het oordeel van het hof kan het overgelegde rapport niet worden gekwalificeerd als een voldoende bewijsstuk als [verweerder] nodig heeft om te kunnen vaststellen of hij aanspraak heeft op de eindejaarsuitkering over het jaar 2015. [verweerder] heeft recht op (inzage in) objectieve gegevens die voor hem controleerbaar zijn.
[verweerder] heeft, zoals door het hof in zijn tussenbeschikking gememoreerd, betoogd dat het aan [appellante] is om inzichtelijk te maken wat de financiële cijfers zijn door bijvoorbeeld haar jaarstukken te publiceren. [appellante] heeft geen (fiscale) jaarstukken in het geding gebracht; zij heeft niet aangegeven waarom zij daartoe niet is overgegaan en volstaat met een, in haar opdracht alleen ten behoeve van deze procedure opgesteld, accountantsrapport “van feitelijke bevindingen”, waarin wordt vermeld dat de rapportage niet aan anderen mag worden afgegeven zonder toestemming van de accountant.
Met recht stelt [verweerder] dat de gepresenteerde cijfers niet controleerbaar zijn. Het hof concludeert dat [appellante] onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar cijfers. Het beroep van [appellante] op een arrest van dit hof van 3 mei 2005 baat haar niet. Anders dan nu het geval is, zijn in die procedure in hoger beroep alsnog jaarstukken overgelegd.
6.6.
[appellante] biedt bewijs aan door het verstrekken van inzage in de bescheiden waaronder de administratie die aan de verslaglegging ten grondslag ligt. Zij biedt ook nadrukkelijk inzage aan voor zover de documenten niet toereikend zijn. Het hof passeert dit aanbod. De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 17 mei 2018 reeds overwogen dat [appellante] haar verweer niet heeft voorzien van cijfers, berekening en bewijsmateriaal. [appellante] heeft ook bij dagvaarding of memorie van grieven geen onderbouwing gegeven van haar standpunt dat [verweerder] geen recht heeft op de eindejaarsuitkering 2015. Eerst ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellante] een spreadsheet overgelegd, door haar opgesteld ter onderbouwing van haar stelling dat te weinig winst in 2015 is gemaakt.
Het hof heeft haar bij tussenbeschikking alsnog in de gelegenheid gesteld om zodanige bewijsstukken te overleggen als [verweerder] nodig heeft om te kunnen vaststellen dat hij aanspraak heeft op de eindejaarsuitkering over het jaar 2015. Hieraan is zij onvoldoende tegemoetgekomen, hoewel zij daartoe voldoende in de gelegenheid is gesteld. Het hof komt daarom dan ook niet meer toe aan verdere bewijslevering.
Het hof verwerpt aldus het verweer van [appellante] dat [verweerder] geen recht zou hebben op de eindejaarsuitkering 2015. Grief II slaagt niet. Het hof ziet in de stellingen van [appellante] geen reden om de wettelijke verhoging over de eindejaarsuitkering te matigen.
De beschikking van de kantonrechter wordt op dit punt bekrachtigd.
6.7.
Door middel van grief V betoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte [appellante] heeft veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente. [appellante] heeft in de toelichting op deze grief verwezen naar hetgeen zij met betrekking tot de wettelijke verhoging heeft gesteld. Uit hetgeen hiervoor onder rov. 6.6 met betrekking tot de wettelijke verhoging is overwogen en beslist, vloeit voort dat grief V ook faalt.
6.8.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in het hoger beroep worden veroordeeld. De proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal worden bekrachtigd. Grief VI faalt eveneens.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 318,00 aan griffierecht en op € 2.685,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.H. Schoenmakers, M.E. Smorenburg en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2019.