ECLI:NL:GHSHE:2019:1222

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
200.251.225_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot ontruiming van een AZC voor een Afghaanse asielzoeker zonder recht op opvang

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) tegen een Afghaanse asielzoeker. De asielzoeker, die geen recht meer had op opvang in het AZC, werd veroordeeld tot ontruiming van de door hem bezette plek. Het COA had de plek dringend nodig voor de huisvesting van andere asielzoekers die wel recht hebben op opvang. De asielzoeker voerde aan dat ontruiming zou leiden tot een medische noodsituatie, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. Het hof concludeerde dat de asielzoeker, ondanks zijn medische situatie, aanspraak blijft houden op noodzakelijke medische zorg en dat het staken van de opvang niet automatisch zou leiden tot een medische noodsituatie. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter en gaf het COA gelijk, waarbij het de asielzoeker veroordeelde om het AZC binnen veertien dagen te ontruimen. De proceskosten werden ook aan de asielzoeker opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.251.225/01
arrest van 2 april 2019
in de zaak van
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als het COA,
advocaat: mr. W.H.J. Semeijn te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.L.M. Stieger te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 december 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 7 november 2018, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen het COA als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/350412 / KG ZA 18-621)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met een productie (nr. 6);
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • Het COA is een zelfstandig bestuursorgaan, opgericht bij de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COA) en belast met de organisatie en uitvoering van de opvang van asielzoekers. Het COA voert de zogeheten Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) uit.
  • Op grond van art. 3 Rva 2005 draagt het COA zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat aan hen opvang wordt geboden in een opvangcentrum. Deze opvang omvat een aantal verstrekkingen waaronder onderdak, een wekelijkse financiële toelage, een ziektekostenverzekering en recreatieve en educatieve activiteiten.
  • [geïntimeerde] is geboren op [geboortedatum] 1963 en heeft de Afghaanse nationaliteit.
  • [geïntimeerde] is op enig moment naar Nederland gekomen maar diende Nederland in beginsel weer te verlaten, omdat hij niet beschikte over een titel om rechtmatig in Nederland te verblijven. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 26 januari 2017 een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Dat artikel luidt als volgt:
‘Uitzetting blijft achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.’
  • In afwachting van een definitieve beslissing op zijn verzoek heeft [geïntimeerde] op grond van artikel 64 jo artikel 8 aanhef en onder j Vw 2000 uitstel van vertrek en rechtmatig verblijf in Nederland verkregen. Bij beschikking van 24 oktober 2017 is dat uitstel verlengd tot 26 april 2018 of zoveel korter tot het moment waarop op de aanvraag van 26 januari 2017 is beslist.
  • Het verleende uitstel van vertrek brengt mee dat [geïntimeerde] op grond van artikel 3 lid 2 Rva 2005 aanspraak kan maken op opvang. Hij verblijft thans in het AZC [locatie] .
  • In het kader van de aanvraag om toepassing van artikel 64 Vw 2000 heeft het Bureau Medische Advisering van de IND (hierna: het BMA) op 3 januari 2018 een Medisch Advies uitbracht.
  • De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft bij beschikking van 8 maart 2018 de aanvraag van [geïntimeerde] om toepassing van artikel 64 Vw 2000 afgewezen. In de beschikking is onder meer overwogen dat [geïntimeerde] volgens het advies van het BMA in staat is om te reizen, dat aanbevolen is dat hij een schriftelijke overdracht van zijn medische gegevens meeneemt en dat hij voldoende medicatie moet meenemen om de periode van de reis te overbruggen. Verder is in de beschikking onder meer overwogen dat uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van een medische behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie en dat de noodzakelijke medische behandeling in Afghanistan aanwezig is. In de beschikking is geconcludeerd dat er geen reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen, zodat de aanvraag om toepassing van artikel 64 Vw 2000 moet worden afgewezen. In de beschikking is verder vermeld dat de beschikking tot gevolg heeft dat [geïntimeerde] geen verblijfsrecht heeft, dat de vertrektermijn verstreken is, dat [geïntimeerde] kan worden uitgezet en dat, indien [geïntimeerde] bezwaar instelt tegen het besluit, de genoemde rechtsgevolgen niet worden opgeschort.
  • [geïntimeerde] heeft bezwaar ingesteld tegen de beschikking van 8 maart 2018.
  • Bij beschikking van 18 april 2018 heeft het COA besloten dat [geïntimeerde] met ingang van 6 april 2018 geen recht heeft op Rva-verstrekkingen. Voorts is hem medegedeeld dat hij het AZC [locatie] binnen drie dagen na uitreiking van de beschikking dient te verlaten.
  • [geïntimeerde] heeft op 23 april 2018 beroep ingesteld tegen de beschikking van 18 april 2018 en heeft daarnaast een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, inhoudende dat zijn verstrekkingen worden gecontinueerd totdat op het beroep is beslist. Op 16 mei 2018 heeft [geïntimeerde] de gronden van het beroep en van het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld.
  • Bij brief van 19 september 2018 is [geïntimeerde] gesommeerd om binnen 3 dagen na ontvangst van de sommatie de door hem gebruikte woonruimte in het AZC [locatie] te ontruimen.
  • Bij beschikking van 24 september 2018 is het door [geïntimeerde] ingediende bezwaar tegen de beschikking van 8 maart 2018 afgewezen. [geïntimeerde] heeft tegen die beschikking beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrecht van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg.
  • Bij uitspraak van 18 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrecht van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, het verzoek van [geïntimeerde] van 23 april 2018 tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak onder meer het volgende overwogen:
’12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is dat verzoeker door het beëindigen van de verstrekkingen zoals bedoeld in de Rva acuut terecht zal komen in een medische noodsituatie. Verzoeker heeft geen recente medische informatie overgelegd waaruit dat blijkt. In het Medisch Advies van 7 februari 2017 van het Bureau Medische Advisering dat door de staatssecretaris aan de afwijzing van de aanvraag om uitstel van vertrek ten grondslag is gelegd, blijkt dat verzoeker pas in een medische noodsituatie terecht zou kunnen komen bij een ontregeling van de bloedsuikerhuishouding. De voorzieningenrechter acht het niet op voorhand aannemelijk dat verzoeker er zonder verstrekkingen zoals bedoeld in de Rva niet in zal slagen om zijn bloedsuikerspiegel op peil te houden. Verzoeker blijft immers aanspraak houden op noodzakelijke medische zorg op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vw.’
  • Voor zover aan het hof bekend, is nog niet beslist op het beroep dat [geïntimeerde] heeft ingesteld tegen het besluit van 24 september 2018, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2018 ongegrond is verklaard.
  • [geïntimeerde] weigert om het AZC te [woonplaats] te verlaten.
3.2.1.
In de onderhavige kortgedingprocedure vordert het COA als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv veroordeling van [geïntimeerde] om het AZC [locatie] op het adres [adres] te [woonplaats] , of ieder ander onder de verantwoordelijkheid van het COA vallend opvangcentrum, binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis/arrest met al het zijne te ontruimen en ontruimd te houden, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft het COA, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft geen recht meer op verblijf in het AZC [woonplaats] of in een ander onder de verantwoordelijkheid van het COA vallend opvangcentrum. Het COA heeft de ruimte in het AZC dringend nodig voor de huisvesting van (andere) asielzoekers en daarmee gelijk gestelde categorieën.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft als verweer, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Indien de opvang van [geïntimeerde] in het AZC wordt beëindigt, is onvoldoende gewaarborgd dat [geïntimeerde] de voor hem absoluut noodzakelijke medische zorg nog zal ontvangen. Dit brengt een ernstig risico mee op het intreden van een medische noodtoestand, die ertoe kan leiden dat [geïntimeerde] in coma zal raken en zelfs kan overlijden. [geïntimeerde] heeft daarom recht op voortzetting van de opvang in het AZC.
3.2.4.
In het bestreden vonnis in kort geding van 7 november 2018 heeft de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt geoordeeld:
  • Het COA heeft spoedeisend belang bij zijn vordering, zodat die vordering in kort geding kan worden beoordeeld (rov. 3.4).
  • Indien [geïntimeerde] wordt opgevangen in het AZC is de voor hem noodzakelijke medische behandeling gewaarborgd. Daar komt bij dat nog niet beslist is op het beroep dat [geïntimeerde] heeft ingesteld tegen het besluit van 24 september 2018, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2018 ongegrond is verklaard. Er moet dus nog worden beslist of de toepassing van artikel 64 Vw 2000, en daarmee het rechtmatig verblijf (en opvang) in Nederland, terecht is afgewezen. Om deze redenen moet op dit moment het belang van [geïntimeerde] bij opvang prevaleren boven het belang van het COA om asielzoekers na beëindiging van het recht op opvang zo spoedig mogelijk uit de opvang te verwijderen (rov. 3.5).
Op grond van deze oordelen heeft de voorzieningenrechter de vordering van het COA afgewezen en het COA in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
Het COA heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. het COA heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.4.
Het COA heeft gesteld dat het een spoedeisend belang heeft bij de in dit kort geding ingestelde vordering tot ontruiming, omdat er – gelet op de druk op de opvang, de financiële belangen van het COA en het politiek maatschappelijk krachtenveld waarin het COA opereert – geen ruimte bestaat om een vreemdeling die zonder recht of titel in de opvang verblijft gedurende de gehele duur van een bodemprocedure in de opvang te laten verblijven. Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat het COA voldoende spoedeisend belang heeft om beoordeling van de vordering in dit kort geding te rechtvaardigen.
3.5.1.
Het hof zal de vier grieven die het COA heeft aangevoerd, gezamenlijk behandelen. Het hof stelt daarbij voorop dat het COA volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Abrs) niet gehouden kan worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij zich de bijzondere omstandigheid van een acute medische noodsituatie voordoet. Het is aan de desbetreffende vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van een zodanige bijzondere omstandigheid sprake is. Ter beantwoording van de vraag of zodanige situatie zich voordoet, moet het COA beoordelen of de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 die schade voorkomt (aldus onder meer de uitspraak van de Abrs van 20 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:597). De eerste twee leden van artikel 10 van de Vw 2000 luiden als volgt:
‘1 De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
2 Van het eerste lid kan worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling.’
3.5.2.
Uit het beantwoording van de vragen 1 tot en met 4 op de bladzijdes 3 en 4 van het advies van het BMA van 3 januari 2018 blijkt, samengevat en voor zover in dit hoger beroep van belang, het volgende:
  • [geïntimeerde] leidt aan suikerziekte met complicaties in de vorm van neuropathie (aantasting van de perifere zenuwen, vooral van de onderbenen met als gevolg gevoelsstoornissen) en retinopathie (aantasting van de bloedvaatjes in de ogen met een verminderd gezichtsvermogen als gevolg daarvan).
  • [geïntimeerde] wordt voor de lichamelijke klachten behandeld door de huisarts. Daarnaast heeft hij in verband met de gevolgen van de suikerziekte een halfjaarlijkse/jaarlijkse controle door een oogarts. [geïntimeerde] gebruikt medicatie.
  • Indien de behandeling wordt gestaakt, is een ontregeling van de (bloed)suikerhuishouding te verwachten. Dit zal snel klachten geven van dorst, veel drinken en meer plassen. [geïntimeerde] kan echter ook in een coma geraken en zelfs komen te overlijden. Op de wat langere termijn is een achteruitgang van het gezichtsvermogen te verwachten alsmede toenemende gevoelsstoornissen. Het staken van de behandeling kan dus op korte termijn leiden tot een medische noodsituatie.
3.5.3.
Uit de beantwoording van de vragen 4a tot en met 5b op bladzijdes 5 en 6 van het advies blijkt, samengevat, het volgende:
  • [geïntimeerde] kan reizen met de gebruikelijke vervoersmiddelen (vliegtuig, trein, auto, boot).
  • Daarbij is geen medische voorziening noodzakelijk. Wel wordt aanbevolen dat [geïntimeerde] een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt, zoals een ingevuld Europees Medisch Paspoort, en om voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen.
  • De voor [geïntimeerde] vereiste medische behandeling is in Afghanistan aanwezig.
In het advies staat voorts de naam van de (behandelend) huisarts van [geïntimeerde] in [woonplaats] vermeld, alsmede dat de huisarts beschikt over het complete medisch dossier.
3.5.4.
Het hof concludeert op grond van het bovenstaande dat [geïntimeerde] weliswaar leidt aan een ziekte die bij het uitblijven van (verdere) medische behandeling kan leiden tot een medische noodsituatie, maar dat het staken van de opvang van [geïntimeerde] in het AZC geenszins tot gevolg hoeft te hebben dat de medische behandeling wordt gestaakt. Op grond van artikel 10 lid 2 Vw 2000 heeft [geïntimeerde] immers ook indien hem niet langer opvang in het AZC wordt geboden, aanspraak op de verlening van medisch noodzakelijke zorg. Het hof tekent hierbij aan dat voor de periode tussen het vertrek van [geïntimeerde] uit het AZC en de vestiging van [geïntimeerde] op een al dan niet tijdelijke andere locatie een voorziening kan worden getroffen die inhoudt dat [geïntimeerde] de voor hem noodzakelijke medicatie blijft ontvangen. [geïntimeerde] heeft mede een eigen verantwoordelijkheid om, zo nodig met behulp van hulpverleners, de daartoe noodzakelijke stappen te zetten. De huisarts kan daarbij de handelingen verrichten die noodzakelijk zijn voor de eventuele overdracht van de medische gegevens van [geïntimeerde] aan een elders gevestigde behandelaar. Het hof acht het daarom onvoldoende aannemelijk dat het staken van de opvang van [geïntimeerde] in het AZC tot een medische noodsituatie zal leiden.
3.5.5.
Het COA heeft voorts voldoende onderbouwd dat het de door [geïntimeerde] bezette ruimte in het AZC dringend nodig heeft voor de huisvesting van asielzoekers en daarmee gelijk gestelde categorieën die – anders dan [geïntimeerde] – wel recht hebben op opvang in een AZC. Het hof komt om bovenstaande redenen tot de conclusie dat de grieven van het COA doel treffen. Mede gelet op de stand van zaken in de door [geïntimeerde] aangespannen bestuursrechtelijke procedures, waarin tot op dit moment in het nadeel van [geïntimeerde] is beslist, is van het COA niet te vergen [geïntimeerde] nog langer in een van de AZC’s op te vangen. Het hof zal het bestreden vonnis in kort geding van 7 november 2018 daarom vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van het COA op de hierna te vermelden wijze toewijzen. Het hof zal de ontruimingstermijn wel ruimer stellen dan door het COA is gevorderd, zodat meer tijd beschikbaar is om de eventueel noodzakelijke medische overdracht aan een andere behandelaar te realiseren.
3.6.
[geïntimeerde] heeft in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van zijn stellingen. Dit kort geding leent zich echter niet voor bewijslevering door getuigenverhoren. Voor zover [geïntimeerde] zijn standpunt wil onderbouwen met schriftelijke stukken, heeft hij voldoende gelegenheid gehad om die stukken in het geding te brengen.
3.7.
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter en van het hoger beroep. Het hof zal dit arrest tot slot, zoals door het COA in de dagvaarding in hoger beroep gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis in kort geding van 7 november 2018;
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [geïntimeerde] om het AZC [locatie] op het adres [adres] te [woonplaats] , of ieder ander onder de verantwoordelijkheid van het COA vallend opvangcentrum, binnen veertien dagen na betekening van dit arrest met al het zijne te ontruimen en ontruimd te houden;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter, en begroot die kosten aan de zijde van het COA tot op heden op € 99,91 aan dagvaardingskosten, op € 626,-- aan griffierecht en op € 633,-- aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van het COA tot op heden op € 81,-- aan dagvaardingskosten, € 726,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 april 2019.
griffier rolraadsheer