ECLI:NL:GHSHE:2019:1210

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
18/00221 en 18/00240
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen toeristenbelasting en aanmaningskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslagen toeristenbelasting voor de jaren 2015 en 2016. De belanghebbende, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, die op 27 maart 2018 uitspraak had gedaan over de aanmanings- en dwangbevelkosten die aan de belanghebbende waren opgelegd wegens te late betaling van de toeristenbelasting. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende tegen de aanmaningskosten ongegrond verklaard en het beroep tegen de dwangbevelkosten gegrond verklaard, wat leidde tot een veroordeling van de Invorderingsambtenaar tot vergoeding van de kosten van het bezwaar.

In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de aanmanings- en dwangbevelkosten terecht en tot de juiste bedragen in rekening waren gebracht. De belanghebbende had betwist de aanmaning te hebben ontvangen, maar het Hof volgde de overwegingen van de Rechtbank en concludeerde dat de aanmaningskosten terecht waren opgelegd. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond en het hoger beroep van de Invorderingsambtenaar gegrond, waardoor de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd. De kosten van het beroep werden niet toegewezen, aangezien het beroep van de Invorderingsambtenaar gegrond was.

De uitspraak van het Hof biedt inzicht in de toepassing van de Kostenwet invordering rijksbelasting en de verplichtingen van belastingplichtigen met betrekking tot het ontvangen van aanmaningen. De beslissing benadrukt het belang van tijdige betaling van belastingaanslagen en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 18/00221 en 18/00240
Uitspraak op het hoger beroep (met het kenmerk 18/00221) van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het hoger beroep (met het kenmerk 18/00240) van
de invorderingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
hierna: de Invorderingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 maart 2018, nummers BRE 17/5115 en 17/5114, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Invorderingsambtenaar,
betreffende de hierna te noemen beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn bij beschikkingen met dagtekening 9 juni 2017, wegens de te late betaling van een voor het jaar 2015 aan haar opgelegde aanslag toeristenbelasting (hierna: de aanslag toeristenbelasting 2015), aanmanings- respectievelijk dwangbevelkosten van € 16 respectievelijk € 451 in rekening gebracht (hierna: de met betrekking tot de aanslag toeristenbelasting 2015 afgegeven beschikkingen).
1.2.
Voorts zijn aan belanghebbende bij beschikkingen met dagtekening 9 juni 2017, wegens de te late betaling van een voor het jaar 2016 aan haar opgelegde voorlopige aanslag toeristenbelasting (hierna: de voorlopige aanslag toeristenbelasting 2016), aanmanings- respectievelijk dwangbevelkosten van € 16 respectievelijk € 412 in rekening gebracht (hierna: de met betrekking tot de voorlopige aanslag toeristenbelasting 2016 afgegeven beschikkingen).
1.3.
Na tegen voornoemde beschikkingen gemaakt bezwaar heeft de Invorderingsambtenaar deze gehandhaafd bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft wat betreft het beroep met het nummer BRE 17/5114 van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.5.
De Rechtbank heeft het beroep gericht tegen de uitspraken op bezwaar wat betreft de met betrekking tot de aanslag toeristenbelasting 2015 afgegeven beschikkingen (beroep met het nummer BRE 17/5115) ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de Rechtbank het beroep gericht tegen de uitspraken op bezwaar wat betreft de met betrekking tot de voorlopige aanslag toeristenbelasting 2016 afgegeven beschikkingen (beroep met het nummer BRE 17/5114) gegrond verklaard, deze uitspraken op bezwaar en beschikkingen vernietigd, de Invorderingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank van € 1.251 en gelast aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
1.6.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank wat betreft de met betrekking tot de aanslag toeristenbelasting 2015 afgegeven beschikkingen. Aan dit hoger beroep is het kenmerk 18/00221 toegekend. De Invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De Invorderingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank wat betreft de met betrekking tot de voorlopige aanslag toeristenbelasting 2016 afgegeven beschikkingen. Aan dit hoger beroep is het kenmerk 18/00240 toegekend. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Invorderingsambtenaar vóór de zitting een nadere stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 21 februari 2019 te ’s-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende haar gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de Invorderingsambtenaar, [ambtenaar] .
1.10.
De Invorderingsambtenaar heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vijf bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.11.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek op de zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 30 juni 2016 de aanslag toeristenbelasting 2015 en de voorlopige aanslag toeristenbelasting 2016 opgelegd.
2.2.
Op 9 juni 2017 zijn aan belanghebbende dwangbevelen uitgevaardigd wegens het niet-betalen. Tegelijkertijd zijn aan belanghebbende bij beschikking de in onderdeel 1.1. respectievelijk 1.2. opgenomen bedragen aan aanmanings- respectievelijk dwangbevelkosten in rekening gebracht. Belanghebbende had op het moment van uitvaardiging van de dwangbevelen (nog) niet verzocht om uitstel van betaling.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of met betrekking tot de te late betaling van de aanslag toeristenbelasting 2015 en de voorlopige aanslag toeristenbelasting 2016 terecht en tot de juiste bedragen aanmanings- en dwangbevelkosten in rekening zijn gebracht aan belanghebbende.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Invorderingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
In de onderhavige procedure is niet in geschil dat belanghebbende de aanslag toeristenbelasting 2015 en de voorlopige aanslag toeristenbelasting 2016 heeft ontvangen. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat aan belanghebbende de juiste bedragen aan aanmanings- en dwangbevelkosten in rekening zijn gebracht indien de onderliggende belastingaanslagen in stand blijven.
3.4.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben ter zitting hun standpunt nader toegelicht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze uitspraak ziet op de met betrekking tot het de aanslag toeristenbelasting 2015 afgegeven beschikkingen, gegrondverklaring van het beroep gericht tegen de uitspraken op bezwaar wat betreft deze beschikkingen en vernietiging van voornoemde uitspraken op bezwaar en beschikkingen. De Invorderingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze uitspraak ziet op met betrekking tot de voorlopige aanslag toeristenbelasting 2016 afgegeven beschikkingen en ongegrondverklaring van het beroep gericht tegen de uitspraken op bezwaar wat betreft deze beschikkingen.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft in de beroepsfase betwist de aanmaning te hebben ontvangen. De Rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“2.19. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet invordering rijksbelasting, dat ook op onderhavig geschil van toepassing is, is bepaald dat het bezwaar- of beroepschrift niet gegrond kan zijn op de stelling dat (…), de aanmaning, (…) niet is ontvangen, tenzij degene van wie de kosten worden gevorderd aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld.
2.20.
Belanghebbende stelt dat de aanmaning haar niet heeft bereikt. Ter zitting is echter door de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat in de periode dat de discussie over de toeristenbelasting met de heffingsambtenaar speelde, ook een strafrechtelijk onderzoek bij belanghebbende gaande was en dat wat te maken had met de toeristenbelasting ‘erbij ingeschoten is’. Met deze verklaring en hetgeen de invorderingsambtenaar in zijn verweerschrift over de postverzending van de aanmaning heeft opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontvangst van de aanmaning redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is voorts geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat de dwangbevelkosten terecht aan belanghebbende in rekening zijn gebracht, nu vast staat dat het uitstel van betaling pas op 14 juni 2017 is verleend.”.
Het Hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt die tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende hiertegen geen nieuwe argumenten aangevoerd. Voorts acht het Hof, gelet op de omstandigheid dat de aanslag toeristenbelasting 2015 en voorlopige aanslag toeristenbelasting 2016 gelijktijdig aan belanghebbende zijn opgelegd en dezelfde uiterste betaaldatum hebben, het bovenstaande ook van toepassing op de verzending van de aanmaning met betrekking tot de voorlopige aanslag 2016.
4.2.
Aangezien het Hof in de heden gewezen uitspraak met de kenmerken 18/00220 en 18/00239 heeft geoordeeld dat de aanslag toeristenbelasting 2015 en de voorlopige aanslag toeristenbelasting 2016 terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd en tussen partijen voor dat geval niet in geschil is dat de onderhavige aanmanings- en dwangbevelkosten terecht en tot de juiste bedragen in rekening zijn gebracht, faalt het door belanghebbende ingestelde hoger beroep en slaagt het door de Invorderingsambtenaar ingestelde hoger beroep.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep (met het kenmerk 18/00221) ongegrond en dat het door de Invorderingsambtenaar ingestelde hoger beroep (met het kenmerk 18/00240) gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal de tegen de uitspraken van de Invorderingsambtenaar ingestelde beroepen ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4.
Gelet op de omstandigheid dat het door de Invorderingsambtenaar ingestelde hoger beroep gegrond is, is voor het heffen van griffierecht voor het door hem ingestelde hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet door belanghebbende ingestelde hoger beroep met het kenmerk 18/00221 ongegrond;
  • verklaarthet door de Invorderingsambtenaar ingestelde hoger beroep met het kenmerk 18/00240 gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank; en
  • verklaartde tegen de uitspraken van de Invorderingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus gedaan op 29 maart 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.