In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De zaak betreft een geschil tussen twee vennootschappen over een in 2015 gesloten intentieovereenkomst voor de overdracht van aandelen. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.R. Kluyver, verzocht het hof om getuigen te horen over de vraag of aan het financieringsvoorbehoud een termijn was verbonden en of de geïntimeerde afstand had gedaan van dit voorbehoud. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. G. Gort, betwistte de relevantie van de getuigenverklaringen en stelde dat het verzoek van appellante een 'fishing expedition' was.
Het hof overwoog dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar was, omdat appellante voldoende belang had bij het verkrijgen van duidelijkheid over haar bewijspositie. Het hof oordeelde dat de onderwerpen die appellante wilde bewijzen relevant konden zijn voor de bodemprocedure. Het hof wees het verzoek van appellante toe en bepaalde dat vijf door haar voorgedragen getuigen door een raadsheer-commissaris zouden worden verhoord. De uitspraak benadrukt de beperkte ruimte die de rechter heeft om een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor af te wijzen, mits aan de eisen voor toewijzing is voldaan.