ECLI:NL:GHSHE:2019:1087

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
200.241.134_01 en 200.241.147_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder in eerste aanleg een echtscheiding aangevraagd, welke door de rechtbank Oost-Brabant was uitgesproken. De vrouw was het niet eens met de beslissingen van de rechtbank over de zorgregeling voor de kinderen en de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie. De man, verweerder in hoger beroep, heeft de grieven van de vrouw betwist en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikkingen.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen de ouders zijn van vier minderjarige kinderen en dat de rechtbank in eerdere beschikkingen de echtscheiding heeft uitgesproken en de zorgregeling heeft vastgesteld. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om wijziging van de zorgregeling, zodat de kinderen in de kerstvakantie en tijdens de feestdagen bij haar zouden verblijven. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en heeft geoordeeld dat de door de ouders gekozen oplossing voor de zorgregeling in de kerstvakantie het meest geschikt is voor de kinderen.

Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof de behoefte van de vrouw vastgesteld en de draagkracht van de man beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de man in staat is om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen, maar heeft deze vastgesteld op € 667,- per maand, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal worden ingeschreven. De eerdere afwijzing van de partneralimentatie door de rechtbank is vernietigd, maar de alimentatie is met ingang van 15 maart 2020 op nihil gesteld, rekening houdend met de verdiencapaciteit van de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummers : 200.241.134/01 en 200.241.147/01
zaaknummer rechtbank : C/01/324822 / FA RK 17-4282
beschikking van de meervoudige kamer van 21 maart 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.P.V.W. Willems te 's-Hertogenbosch,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C.J. Aarts te Schijndel,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2018 en 24 mei 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 13 juni 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikkingen van 15 maart 2018 en van 24 mei 2018.
2.2.
De man heeft op 30 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de zitting in eerste aanleg d.d. 1 maart 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 14 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 14 januari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 januari 2019 met bijlagen, ingekomen op 21 januari 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De raad is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2.5.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw twee draagkracht-berekeningen overgelegd. De man heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling diverse berekeningen overgelegd (met de nummers 1 t/m 7).

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats 1] ,
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 2009 te [geboorteplaats 2] ,
- [minderjarige 3] ( [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats 2] ,
- [minderjarige 4] ( [minderjarige 4] ), geboren op [geboortedatum 4] 2012 te [geboorteplaats 2] .
Bij de bestreden beschikking van 24 mei 2018 is onder meer het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw bepaald.
3.3.
Bij beschikking van 16 november 2018 zijn de kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van 12 maanden.

4.De omvang van het geschil

4.1.1.
Bij de bestreden beschikking van 15 maart 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op het moment van de mondelinge behandeling bij het hof (nog) niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald op € 329,- per kind per maand. Verder heeft de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een reguliere zorgregeling bepaald van, kort gezegd, een weekend in de veertien dagen en tevens een vakantie- en feestdagenregeling bepaald die voor wat betreft de kerstvakantie betreft inhoudt dat de kinderen in de oneven jaren gedurende de eerste week bij de man zullen verblijven en in de even jaren gedurende de laatste week en voorts dat het verblijf van de kinderen gedurende de feestdagen, waaronder voor zover thans van belang Kerstmis en Oud en Nieuw, bij helfte tussen de ouders wordt verdeeld.
Tenslotte heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de goederen, zoals opgenomen in de aan de beschikking van 15 maart 2018 gehechte lijst, uitsluitend eigendom zijn van de man en heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw gehouden is tot afgifte van deze roerende zaken binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking.
4.1.2.
Bij de bestreden beschikking van 24 mei 2018 is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 908,- per maand afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de vrouw zien op:
- de echtscheiding;
- de omgangsregeling gedurende de kerstvakantie/kerstdagen en de jaarwisseling;
- de eigendom van de roerende zaken;
- de behoeftigheid van de vrouw en haar verdiencapaciteit.
4.2.2.
De vrouw heeft verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking van 15 maart 2018 alsmede voormelde beschikking van 24 mei 2018 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de minderjarige kinderen van partijen bij de man zullen verblijven in een oneven jaar gedurende de kerstdagen en in een even jaar met oud- en nieuw, althans een zorgregeling vast te stellen tussen de man en de minderjarige kinderen die het hof juist acht;
- te verklaren voor recht dat de lijst met roerende zaken die is gehecht aan de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 15 maart 2018 dient te worden aangemerkt als gemeenschappelijke goederen;
- de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 908,- (bruto) per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een bijdrage vast te stellen die het hof juist acht.
4.3.
De man heeft verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de grieven van de vrouw als ongegrond en onbewezen te verwerpen en beide bestreden beschikkingen te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

Vol appel
5.1.
De vrouw heeft ter zitting van het hof haar grief met betrekking tot de echtscheiding ingetrokken. Dit brengt mee dat de vrouw op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
5.2.1.
De vrouw heeft het navolgende gesteld. De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de kinderen gedurende de kersvakantie in de oneven jaren gedurende de eerste week bij de man zullen verblijven en in de even jaren gedurende de laatste week en voorts dat de het verblijf van de kinderen tijdens de feestdagen, waaronder, voor zover thans van belang, Kerstmis (25 en 26 december) en oud- en nieuwjaar (31 december en 1 januari), bij helfte worden verdeeld. Deze regeling belemmert de vrouw in haar mogelijkheden om deze dagen in Polen te spenderen samen met haar kinderen en familie van de vrouw. De vrouw wenst in de kerstvakantie ook de feestdagen bij helfte te verdelen in die zin dat de kinderen het ene jaar gedurende de kerstdagen bij de man zullen zijn en het daaropvolgende jaar bij de vrouw en dat ook oud- en nieuwjaarsdag op deze wijze tussen de ouders wordt verdeeld.
5.2.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft betwist dat de vrouw wordt belemmerd om met de kinderen naar Polen te gaan nu er vanaf vliegveld [plaats 1] regelmatig vluchten naar Polen vertrekken. Verder heeft ook de man er belang bij dat hij de feestdagen samen met de kinderen en zijn familie doorbrengt.
5.2.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Uit het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat de man en de vrouw voor de kerstvakantie 2018, de kerstdagen 2018 en oud- en nieuwjaar 2018/2019 met behulp van de gezinsvoogd in onderling overleg een regeling hebben getroffen, inhoudende dat de kinderen in de eerste week van de kerstvakantie, inclusief de eerste en tweede kerstdag, bij de man verbleven en de tweede week van de kerstvakantie, inclusief oud- en nieuwjaarsdag, bij de vrouw. Het hof overweegt dat deze door de ouders gekozen oplossing voor de zorgregeling in de kerstvakantie het meest rust en duidelijkheid brengt voor de kinderen en ook de wisselmomenten zoveel mogelijk beperkt en in die zin geschikt is om in de toekomst voort te zetten. Gelet hierop zal het hof bepalen dat de kinderen in de even jaren in de eerste week van de kerstvakantie, dat is inclusief de kerstdagen indien en voor zover deze geheel of gedeeltelijk in deze periode vallen, bij de man verblijven en in de even jaren in de tweede week van de kerstvakantie bij de vrouw, dat is inclusief oud- en nieuwjaarsdag indien en voor zover deze geheel of gedeeltelijk in deze periode vallen. In de oneven jaren verblijven de kinderen in de eerste week van de kerstvakantie bij de vrouw, inclusief de kerstdagen indien en voor zover deze geheel of gedeeltelijk in deze periode vallen, en in de tweede week van de kerstvakantie bij de man, inclusief oud- en nieuwjaarsdag indien en voor zover deze geheel of gedeeltelijk in deze periode vallen. Deze regeling voor de kerstvakantie en de kerstdagen stelt het hof vast zoals in het dictum van deze beschikking is weergegeven.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.3.
Het hof gaat ervan uit dat de echtscheidingsbeschikking nog in 2019 zal worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof gaat dan ook uit van een ingangsdatum in 2019 en rekent ter zake de partneralimentatie met de fiscale cijfers van het jaar 2019.
Behoefte van de vrouw
5.4.
Met partijen is ter zitting de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw besproken. Partijen zijn het erover eens, en zij stemden er ter gelegenheid van de zitting bij het hof mee in, dat uitgegaan kan worden van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2016, gebaseerd op de hofnorm, van € 1.613,- netto per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2019
€ 1.705,- netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
5.5.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat iedere onderhoudsgerechtigde in beginsel gehouden is om zoveel als mogelijk in het eigen levensonderhoud te voorzien, dat niet alleen het feitelijke inkomen van belang is maar ook het inkomen dat in de nabije toekomst kan worden verdiend, dat de vrouw niet heeft weersproken dat, indien zij haar verdiencapaciteit benut, zij volledig in haar behoefte kan voorzien en dat de vrouw in het geheel niet is ingegaan op haar verdiencapaciteit.
In hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat zij op dit moment niet in staat is om fulltime te werken. De echtscheiding en de daarmee gepaard gaande emoties hebben een belemmerende uitwerking op de vrouw, de vrouw heeft geen familie in Nederland, zij heeft met veel moeite een woning gevonden en weten in te richten. Voorts heeft de vrouw de volledige zorg voor de vier kinderen, die onder toezicht zijn gesteld en onder meer speltherapie krijgen. Gelet op voormelde omstandigheden benut de vrouw haar verdiencapaciteit zoveel als op dit moment mogelijk is.
5.5.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De vrouw is verplicht zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien, partneralimentatie heeft een aanvullend karakter. De vrouw heeft onroerend goed in Polen waaruit zij (vermogens)inkomsten heeft. Voorts dient de vrouw zich in voldoende mate in te spannen om een zodanig inkomen te genereren dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, doch de inspanningen van de vrouw zijn tot op heden te beperkt geweest. Daarbij twijfelt de man aan de authenticiteit van de door de vrouw overgelegde sollicitaties, die verder slechts van recente datum zijn en gering in aantal. De vrouw moet inmiddels geacht worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien, de zorg voor de kinderen behoeft daarvoor geen belemmering te zijn.
5.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.
5.5.3.1. De vrouw is een Poolse vrouw van thans 41 jaar. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen medio 2017 feitelijk uiteen zijn gegaan en dat de man zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld, zowel in de procedure voorlopige voorzieningen als in de echtscheidingsprocedure, dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud dient te voorzien en dat zij zich daarvoor naar behoren dient in te spannen. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de vrouw sinds 1 maart 2017 een arbeidscontract heeft bij de [onderneming] te [plaats 2] , in de functie van intaker kraamzorg op oproepbasis voor 10 uur op jaarbasis, tegen een salaris van thans € 12,26 bruto per uur. De vrouw had in 2017 een loon voor de loonheffing van in totaal € 1.467,-. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting verklaard dat zij met een 32-urige werkweek bij de [onderneming] , inclusief vakantiegeld en de eindejaarsuitkering een netto besteedbaar inkomen zou kunnen genereren van € 1.749,- per maand, doch de vrouw heeft daarbij expliciet gesteld dat dat op dit moment niet van haar kan worden verwacht, onder meer niet gezien de leeftijd van de kinderen en de problemen die zij hebben. Het hof kan de vrouw in haar stelling in zoverre volgen dat niet op dit moment van haar verwacht kan worden dat zij fulltime werkt, althans dat zij een zodanig inkomen genereert dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof neemt daarbij de leeftijd van de kinderen in aanmerking (de jongsten zijn thans bijna 7 en 8 jaar oud) en ook de extra zorg en aandacht die de kinderen vanwege hun - uit de echtscheiding voortvloeiende - problematiek thans van de vrouw nodig hebben.
Het hof constateert dat de vrouw blijkens haar curriculum vitae de Poolse en de Duitse taal zeer goed beheerst en dat zij hoog is opgeleid (de vrouw)is academisch geschoold). Gelet op het curriculum vitae van de vrouw gaat het hof ervan uit dat de vrouw in beginsel in staat moet worden geacht werk te vinden dat overeenkomt met haar opleiding en ervaring. Het hof is van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid gevergd kan worden dat zij zich zodanig inspant dat zij, mede gelet op haar leeftijd, opleiding en ervaring, op een termijn van één jaar na de datum van deze door het hof te geven beschikking in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gelet daarop zal de hierna vast te stellen partneralimentatie met ingang van 15 maart 2020 op nihil worden gesteld.
De man heeft nog gesteld dat de vrouw onroerend goed in Polen heeft waaruit zij inkomsten genereert. De vrouw heeft ter gelegenheid van de zitting bij het hof weliswaar wisselende en onduidelijke verklaringen afgelegd over het door de man gestelde onroerend goed in Polen, doch de man heeft daartegenover niet, ook niet desgevraagd ter zitting, concreet aangegeven welke consequenties hij daaraan verbindt, zodat het hof de stelling van de man op dit punt passeert.
Draagkracht man
5.6.
De vrouw heeft gesteld dat de man voldoende draagkracht heeft om een partneralimentatie te betalen van € 908,- bruto per maand, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist.
Inkomen van de man
5.7.
Uit de door de man overgelegde loonstrook van december 2018 blijkt een loon voor de loonheffing in 2018 van € 116.955,80. Dit loon bestaat uit een basis salaris van de man van
€ 4.800 bruto per maand te vermeerderen met vakantiegeld, een bonus van € 43.808,84 bruto en de bijtelling van de auto van de zaak van € 10.362,96 (zie productie 1 in hoger beroep bij voormeld journaalbericht van de man van 14 januari 2019). Conform de gebruikelijke rekenwijze volgens het rapport alimentatienormen dient de bijtelling van de auto van de zaak in mindering te worden gebracht op voormeld loon voor de loonheffing, zodat een loon voor de loonheffing resteert van € 106.592,84.
Ter zitting heeft de man gesteld dat het bedrag van de bonus jaarlijks fluctueert, dat er op dit moment sprake is van hoogconjunctuur en dat uitgegaan moet worden van een gemiddelde bonus in de afgelopen drie jaar van € 30.000,- bruto. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
Het hof acht het redelijk om uit te gaan van een gemiddelde bonus, doch nu de man in dit geval slechts adequaat inzicht heeft gegeven in de bonus die hij in 2018 heeft ontvangen ad
€ 43.808,84 bruto en de bonus in 2017 ad € 25.301,96 bruto (zie productie 9 in eerste aanleg bij brief van de advocaat van de man aan de rechtbank d.d. 15 februari 2018), gaat het hof uit van een gemiddelde bonus over 2017 en 2018 van afgerond € 34.555,- bruto.
Gelet hierop gaat het hof voor het berekenen van de draagkracht van de man uit van een loon voor de loonheffing van: [€ 106.592,84 -/- € 43.808,84] + € 34.555,- = € 97.339,-.
Uit de door de man ter zitting overgelegde draagkrachtberekening blijkt, voor zover het de fiscale aspecten betreft, een WOZ-waarde van de woning van de man van € 282.000,- en een hypotheekrente van € 10.392,-, welke bedragen de vrouw ter zitting niet heeft betwist en waarvan het hof uitgaat. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op
€ 5.063,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en door het hof gewaarmerkte draagkrachtberekening die deel uitmaakt van deze beschikking.
Lasten van de man
5.8.
Het hof volgt de man voorts in de door hem opgevoerde lasten terzake de premie levensverzekering van € 82,- per maand en de premieziektekostenverzekering, welke lasten de vrouw niet heeft betwist, met dien verstande dat de vergoeding van de werkgever van € 48,- per maand in mindering wordt gebracht op de gestelde premie ziektekostenverzekering van
€ 78,- per maand.
5.9.1.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen van
€ 5.063,- per maand heeft de man een draagkrachtruimte van € 3.193,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van onderhoudsbijdragen. Het hof houdt voorts rekening met de door de man gestelde, en door de vrouw niet betwiste kinderalimentatie van totaal € 1.348,- per maand en de zorgkorting van totaal € 246,- per maand, waarna een bedrag van € 322,- per maand resteert voor de betaling van partneralimentatie.
5.9.2.
Gelet op het fiscaal voordeel dat de man geniet in verband met de aftrekbaarheid van de partneralimentatie voor inkomstenbelasting, komt dit fiscaal voordeel geheel ten goede aan de vrouw. Rekening houdend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag aan partneralimentatie van
€ 667,- per maand aan de vrouw te voldoen. Het hof overweegt dat de vrouw gelet op haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.705,- netto per maand en rekening houdend met haar huidige geringe netto inkomsten, behoefte heeft aan de vast te stellen bijdrage van € 667,- per maand.
Roerende zaken
5.10.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte het navolgende heeft overwogen: ”Voorts is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de roerende zaken, zoals vermeld op productie 1, uitsluitend eigendom zijn van de man. De man stelt dat de goederen aan hem zijn geleverd en door hem zijn betaald, waarvoor hij verwijst naar door hem overgelegde aankoopbewijzen, vrachtbrieven en betalingsbewijzen. De enkele betwisting door de vrouw dat de goederen aan de man zijn geleverd en haar stelling dat de facturen onvoldoende bewijs opleveren, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, Het verzoek van de man zal derhalve worden toegewezen.”
De vrouw heeft het navolgende gesteld. Gelet op artikel 2 lid 3 van de huwelijksvoorwaarden, dient, ingeval van een geschil betreffende de vraag wie de eigenaar is van een roerende zaak, de persoon die een beroep doet op het eigendomsrecht dit recht te bewijzen. De man heeft nagelaten om zijn eigendomsrecht van àlle goederen op de bedoelde lijst aan te tonen. De man heeft geen stukken overgelegd van een aantal door de vrouw in punt 26 van het beroepschrift nader aangeduide roerende zaken. Bovendien hield de vrouw zich bezig met de taken in huis, met de inrichting van het huis en aanschaf van goederen ten behoeve van het huis, waardoor de vrouw eigenaar van die goederen is geworden. Ook hebben er gaandeweg het huwelijk schenkingen plaatsgevonden waardoor de vrouw ook eigenaar is geworden. In ieder geval moet er van uit worden gegaan dat, voor zover de man niet kan aantonen dat de goederen specifiek zijn eigendom zijn, de goederen geacht kunnen worden gemeenschappelijk eigendom te zijn, aldus de vrouw.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.10.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof overweegt dat de vrouw de gemotiveerde en met stukken onderbouwde stelling van de man dat de op de bedoelde lijst aangeduide goederen zijn eigendom zijn, niet voldoende concreet en gemotiveerd heeft betwist. De vrouw heeft ten aanzien van de goederen slechts in zijn algemeenheid de eigendom van de man betwist. De vrouw heeft niet met facturen dan wel met andere bewijsmiddelen onderbouwd welke concrete roerende zaken van haar zijn en dus niet van de man. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw onder het maken van huwelijksvoorwaarden met de man is gehuwd - er is sprake van koude uitsluiting -, dat de vrouw aan het begin van het huwelijk geen bezittingen had en dat zij gedurende het huwelijk nauwelijks heeft gewerkt. De man heeft zijn standpunt dat de op de bedoelde lijst aangeduide roerende zaken zijn eigendom zijn onderbouwd met aankoopbewijzen, vrachtbrieven en betalingsbewijzen. Nu de vrouw hier tegenover geen met concrete gegevens onderbouwd standpunt heeft ingenomen, wordt aan haar verweer voorbijgegaan, nog daargelaten de omstandigheid dat zij geen bewijsaanbod heeft gedaan. Derhalve is voldoende komen vast te staan dat de roerende zaken op de bedoelde lijst eigendom van de man zijn. De grief van de vrouw faalt.
5.11.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
met betrekking tot de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2018:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2018 uitsluitend voor zover het betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor zover deze verdeling betrekking heeft op de kerstvakantie (zie beslissing 3.3. derde aandachtspunt) en op de feestdagen (zie beslissing 3.3. vijfde aandachtspunt),
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
- dat de kinderen gedurende de kerstvakantie in de even jaren gedurende de eerste week en in de oneven jaren de tweede week bij de man verblijven;
- dat de feestdagen (Pasen en Pinksteren) bij helfte worden verdeeld. Feestdagen die slechts één dag betreffen (Koningsdag, Hemelvaartsdag, Sinterklaas) worden het ene jaar bij de ene ouder en het andere jaar bij de andere ouder gevierd;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
met betrekking tot de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2018:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2018 uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw,
en, in zoverre, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in haar levensonderhoud € 667,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 15 maart 2020 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.N.M. Antens, A.J. van de Rakt en bijgestaan door de griffier, en is op 21 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.