Uit de processtukken is het hof gebleken dat de echtelijke woning van [appellant] en [appellante] op 20 november 2007 is bezwaard met een eerste hypotheek van
€ 685.000,-- ten behoeve van [de vennootschap 5] . In het verzoekschrift is vermeld dat de hypotheekschuld € 468.848,-- bedraagt. Voorts is op 1 november 2010 een tweede hypotheek gevestigd voor een bedrag van € 65.000,-- ten behoeve van [de vennootschap 4] .
Bij het beroepschrift bevindt zich een notariële akte, waaruit blijkt dat de vader van [appellant] op 28 juli 2015 een derde hypotheek op de echtelijke woning van [appellant] en [appellante] heeft gevestigd van € 110.000,-- plus kosten. Het hof stelt vast dat geen van deze hypotheekschulden voorkomen op de crediteurenlijst van [appellant] en [appellante] en dat in het kader van het minnelijk traject aan geen van deze hypotheekverstrekkers een aanbod is gedaan. Bij gebreke van onderliggende bescheiden heeft het hof niet kunnen vaststellen of ten aanzien van [appellant] en [appellante] sprake is van een achterstand in de hypotheekbetalingen. In dat geval hadden de hypotheekschulden vermeld moeten worden op de crediteurenlijst, omdat alsdan sprake is van een direct opeisbare vordering.
Namens [appellant] en [appellante] is desgevraagd verklaard dat de vader van [appellant] in 2007 een renteloze lening heeft verstrekt van € 18.000,-- en in 2010 nogmaals een lening van
€ 5.000,--. Van beide geldleningen zijn geen onderbouwende stukken overgelegd en zij staan daarnaast niet op de crediteurenlijst. Verder is niet voldoende toegelicht waarom, gegeven de gestelde omvang van de geleende bedragen, een hypotheekrecht voor € 110.000,= aan de vader van [appellant] is verleend.
Voorts heeft Van [de vennootschap 4] blijkens de geldleningsovereenkomst van 26 april 2009 een lening aan [appellant] van € 30.000,-- verstrekt , waarvan niet duidelijk is geworden of deze lening is afgelost en deze om die reden niet voorkomt op de crediteurenlijst.
Bij beroepschrift heeft [appellant] gesteld dat hem in 2016 door bureau schuldhulpverlening is
verteld dat, wil hij worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, hij geen aandelen mag
bezitten in een B.V. Om die reden zijn de aandelen overgedragen aan Stichting
Administratiekantoor [de vennootschap 3] waarvan de vader van [appellant] zelfstandig bevoegd
bestuurder is en de aandelen heeft verkregen voor, zoals ter zitting is verklaard, een bedrag
van € 1,--. Uit het door [geïntimeerde 1] ter zitting in hoger beroep overgelegde uittreksel van de Kamer
van Koophandel d.d. 13 december 2018 inzake de jaarrekeningen van [de vennootschap 3]
blijkt dat de B.V. in 2017 vorderingen had voor een bedrag van € 72.313.=, waaronder
klaarblijkelijk een vordering op [appellant] en [appellante] van 70.000,=. Het hof stelt vast dat deze
schuld eveneens niet voorkomt op de schuldenlijst van [appellant] en [appellante] . Dat deze
schulden, zoals ter zitting in hoger beroep is gesteld, door de vader zou zijn kwijtgescholden
is - los van de fiscale effecten daarvan richting [appellant] en [appellante] - niet gebleken dan wel
op andere wijze aannemelijk geworden.