ECLI:NL:GHSHE:2018:908

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
200.225.254_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over verbod op het verspreiden van nadelige berichten op social media

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, aangespannen door [appellante] tegen [geïntimeerde]. De procedure is gestart op 9 oktober 2017, na een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 oktober 2017, waarin de vordering van [appellante] werd afgewezen. [appellante] vordert in hoger beroep dat [geïntimeerde] wordt verboden om op social media, waaronder Facebook, nadelige berichten over haar en haar gezin te verspreiden. Dit verbod is verzocht op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per overtreding. De vordering is gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde] onrechtmatig handelt door kwetsende en beledigende berichten te plaatsen, ondanks eerdere beloftes om dit niet meer te doen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat [appellante] onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond bij haar vordering. Het hof wijst erop dat de onrechtmatige uitlatingen van [geïntimeerde] niet recent zijn en dat er geen nieuwe aanwijzingen zijn dat hij opnieuw onrechtmatig zal handelen. Hierdoor zijn de grieven van [appellante] niet toewijsbaar, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.225.254/01
arrest van 6 maart 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
voormalig advocaat: mr. S. van de Voorde te Middelburg, thans zonder advocaat,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 oktober 2017, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/335224/KG ZA 17-595)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, geïntroduceerd op de rol van 17 oktober 2017;
  • de memorie van grieven met één productie, genomen ter rolle van 16 januari 2018.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Het hof merkt nog op dat mr. Van de Voorde zich heeft gesteld voor [geïntimeerde] op de rolzitting van 17 oktober 2017, dat mr. Van de Voorde zich heeft onttrokken ter rolle van
14 november 2017 en dat zich geen andere advocaat voor [geïntimeerde] heeft gesteld.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep wordt ervan uitgegaan dat partijen met elkaar gehuwd zijn geweest, dat uit het huwelijk één, nog minderjarig, kind is geboren, [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2017 en dat [appellante] sinds 21 december 2017 alleen het gezag over het kind heeft.
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] [geïntimeerde] te verbieden op social media, waaronder begrepen facebook en/of op andere wijze nadelige berichten te verspreiden met betrekking tot [appellante] en haar gezin, van welke aard of op welke wijze ook, hetzij direct, hetzij indirect, op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat [geïntimeerde] het verbod zal overtreden, althans zodanige voorziening als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.2.1
Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar handelt door –ondanks zijn belofte ter zitting van de rechtbank van 14 juli 2016 om dat niet meer te doen – sinds het voorjaar van 2017 berichten, waaronder een bericht van 11 augustus 2017 zoals geciteerd in de inleidende dagvaarding onder 9., op facebook te plaatsen die onwaar, kwetsend en beledigend zijn, die inbreuk maken op de persoonlijke integriteit van [appellante] en die een smaadschrift in de zin van artikel 261 Wetboek van strafrecht zijn.
3.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellante] afgewezen en de proceskosten zo gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.5.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vordering.
Spoedeisend belang in hoger beroep?
3.6.
In artikel 254 lid 1 Rv is bepaald dat in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is deze te geven.
Bij de beantwoording van de vraag of een eisende partij voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen heeft, dienen de belangen van beide partijen tegen elkaar te worden afgewogen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553).
In beginsel dient elke afzonderlijke vordering getoetst te worden aan het criterium van spoedeisendheid (HR 23 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC0034).
De rechter beoordeelt, zo nodig ambtshalve, of er sprake is van een spoedeisend belang (HR 2 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3472).
Het hof wijst er op dat bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding gevorderde voorziening in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (Hoge Raad 31 mei 2002, ECLI:NL: HR: 2002:AE3437).
Gelet op het voorgaande zal het hof allereerst het spoedeisend belang in hoger beroep van [appellante] bij haar vorderingen ambtshalve beoordelen.
3.7.
In haar memorie van grieven heeft [appellante] niet gesteld dat zij ook in hoger beroep een spoedeisend belang heeft bij haar vordering om [geïntimeerde] te verbieden nadelige berichten te verspreiden met betrekking tot haar, [appellante] , en haar gezin.
Wel heeft [appellante] gesteld dat de stelselmatigheid in de berichtgeving, het in herhaling vallen zowel na de belofte van [geïntimeerde] zich niet meer onrechtmatig uit te laten ter zitting van 14 juli 2016, als na het eerste kort geding, aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde] in herhaling zal vallen (memorie van grieven, blz. 8, eerste volledige alinea). Indien [appellante] hiermee bedoeld heeft haar spoedeisend belang in hoger beroep te onderbouwen, acht het hof die onderbouwing onvoldoende. Immers, [appellante] heeft niet gesteld dat na 11 augustus 2017, het bericht op facebook van [geïntimeerde] naar aanleiding waarvan [appellante] haar vordering in kort geding heeft ingesteld, [geïntimeerde] onrechtmatig over [appellante] en haar gezin heeft bericht. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de gestelde onrechtmatige uitlatingen van
11 augustus 2017 en daarvóór, in hoger beroep onvoldoende aanwijzingen opleveren om thans het gevorderde verbod toe te wijzen. De grieven hoeven daarom geen behandeling omdat, ook al zouden zij slagen, dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis zou kunnen leiden. Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn, zullen de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd zoals in de beslissing bepaald.
Proceskosten eerste aanleg.
3.8.
Het hof overweegt dat de regel, dat in hoger beroep in kort geding moet worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van de uitspraak in hoger beroep (nog) een spoedeisend belang heeft, is toegespitst op de in kort geding verlangde voorzieningen, maar niet ziet op de proceskostenveroordeling. Het hof als appelrechter dient dan ook in het geval dat geen spoedeisend belang in hoger beroep wordt aangenomen, te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet het hof onderzoeken of de vorderingen die in eerste aanleg ter beoordeling voorlagen terecht zijn afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep en afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen (HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661).
Het hof dient derhalve in verband met de proceskosten te onderzoeken of terecht in eerste aanleg de proceskosten zijn gecompenseerd.
3.9.
Het hof merkt op dat [appellante] geen grief heeft gericht tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken compensatie van de proceskosten.
Hier komt bij dat het hof van oordeel is dat, ook in het geval dat de grieven van [appellante] terecht zouden zijn voorgedragen, de proceskosten in eerste aanleg behoren te worden gecompenseerd omdat, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, het geschil tussen partijen zijn oorsprong vindt in het door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen. Het hof zal daarom onbesproken laten of de grieven terecht zijn ingesteld. De compensatie van de proceskosten zal dus worden gehandhaafd.
Slotsom.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep zullen, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, worden gecompenseerd zoals hierna bepaald.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep zo, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.N.M. Antens en E.A.M. van Oorschot en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 maart 2018.
griffier rolraadsheer