In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding, aangespannen door [appellante] tegen [geïntimeerde]. De procedure is gestart op 9 oktober 2017, na een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 oktober 2017, waarin de vordering van [appellante] werd afgewezen. [appellante] vordert in hoger beroep dat [geïntimeerde] wordt verboden om op social media, waaronder Facebook, nadelige berichten over haar en haar gezin te verspreiden. Dit verbod is verzocht op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per overtreding. De vordering is gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde] onrechtmatig handelt door kwetsende en beledigende berichten te plaatsen, ondanks eerdere beloftes om dit niet meer te doen.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat [appellante] onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond bij haar vordering. Het hof wijst erop dat de onrechtmatige uitlatingen van [geïntimeerde] niet recent zijn en dat er geen nieuwe aanwijzingen zijn dat hij opnieuw onrechtmatig zal handelen. Hierdoor zijn de grieven van [appellante] niet toewijsbaar, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.