3.3.[appellant 1] en [appellante 2] hebben in hoger beroep zes genummerde grieven en een algemene grief aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Casade, met veroordeling van Casade in de proceskosten.
Met betrekking tot grief 1: handel in drugs vanuit de woning?
3.4.1.De kantonrechter heeft in het vonnis geoordeeld dat dat de in de woning aangetroffen zaken erop wijzen dat vanuit de woning in drugs is gehandeld. Grief 1 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief hebben [appellant 1] en [appellante 2] aangevoerd dat de in de woning aangetroffen drugs voor eigen gebruik door – met name – hun meerderjarige zoon [meerderjarige zoon van appellanten] waren bestemd. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] is van drugshandel geen sprake geweest.
3.4.2.Het hof verwerpt deze grief omdat [appellant 1] en [appellante 2] hun verweer, dat van drugshandel geen sprake is geweest, onvoldoende hebben onderbouwd tegenover de vele sterke aanwijzingen dat vanuit de woning wel in drugs is gehandeld. Die aanwijzingen betreffen, kort samengevat:
- meldingen bij de politie over drugshandel in de directe nabijheid van de woning;
- de observatie door de politie, waarbij een koper van drugs is ‘afgevangen’, die heeft verklaard dat hij al gedurende een half jaar drugs koopt van [meerderjarige zoon van appellanten] ;
- de door de politie aangetroffen materialen, waaronder een grote hoeveelheid gripzakjes, weegschalen, versnijdingsmiddelen enzovoort.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben voor dit samenstel van feiten en omstandigheden geen redelijke verklaring gegeven, anders dan de door Casade gegeven verklaring dat hun zoon [meerderjarige zoon van appellanten] vanuit de woning in drugs heeft gehandeld.
Met betrekking tot grief 2: overlast voor de woonomgeving?
3.5.1.De kantonrechter heeft in het vonnis geoordeeld dat met de aanwezigheid van de met drugs verband houdende zaken in de woning de mogelijkheid is geschapen dat Casade of omwonenden daarvan nadeel zouden ondervinden. Ook is door de kantonrechter geoordeeld dat er door omwonenden daadwerkelijk overlast is ervaren. Grief 2 is tegen deze oordelen gericht. In de toelichting op de grief voeren [appellant 1] en [appellante 2] aan dat omwonenden geen overlast hebben ondervonden.
3.5.2.Het hof stelt voorop dat door de handel in drugs vanuit het gehuurde, een risico in het leven is geroepen van overlast voor en verloedering van de woonomgeving, samenhangend met het bezoek van drugsgebruikers aan de directe omgeving van de woning. Casade hoeft dat niet te tolereren. Of het risico op overlast en verloedering zich daadwerkelijk heeft gerealiseerd, kan daarbij in beginsel in het midden blijven.
3.5.3.Daar komt bij dat [appellant 1] en [appellante 2] onvoldoende hebben betwist dat het risico op overlast zich in dit geval daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Dat blijkt al uit het feit dat een politie-inval in het gehuurde heeft plaatsgevonden. Bovendien wijst de melding die bij de politie is binnengekomen erop dat wel degelijk overlast is ervaren in de directe omgeving van de woning en dat niet alleen de eigenaar van de Plus Supermarkt maar ook anderen gevoelens van onveiligheid hebben ervaren door de aanwezigheid van drugsgebruikers / kopers in de nabijheid van de woning. In die melding staat voorts dat de overlast al langere tijd bestond. Dat past bij de door de ‘afgevangen’ koper afgelegde verklaring dat hij al gedurende een half jaar wekelijks drugs kocht van [meerderjarige zoon van appellanten] .
3.5.4.Om bovenstaande redenen is grief 2 naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
Grief 3: is het handelen van de zoon toe te rekenen aan de ouders?
3.6.1.In het vonnis ligt besloten dat, indien [appellant 1] en [appellante 2] zelf vanuit de woning in drugs zouden hebben gehandeld, dit een tekortkoming in de nakomen van de huurovereenkomst zou opleveren die de ontbinding van de huurovereenkomst in beginsel zou rechtvaardigen. Het hof deelt dat oordeel van de kantonrechter, dat door [appellant 1] en [appellante 2] ook niet is bestreden.
3.6.2.De handel in drugs heeft echter niet door [appellant 1] en [appellante 2] , maar door hun zoon [meerderjarige zoon van appellanten] plaatsgevonden. [appellant 1] en [appellante 2] hebben aangevoerd dat zij niet op de hoogte waren van het handelen van hun zoon. De kantonrechter heeft naar aanleiding van dat verweer geoordeeld dat [appellant 1] en [appellante 2] op grond van artikel 7:219 BW op gelijke wijze als voor hun eigen gedragingen aansprakelijk zijn voor de gedragingen van hun zoon, die zich immers met hun instemming in de woning bevond.
3.6.3.[appellant 1] en [appellante 2] hebben door middel van grief 3 betoogt dat de kantonrechter het handelen van [meerderjarige zoon van appellanten] ten onrechte heeft toegerekend aan [appellant 1] en [appellante 2] . In de toelichting op de grief hebben zij aangevoerd dat zij niet van de handelwijze van hun zoon op de hoogte waren, dat zij hun zoon naar aanleiding van de politie-inval hebben verzocht om de woning te verlaten, dat hun zoon inmiddels elders woont en niet in de woning zal terugkeren, en dat van verdere overlast dus geen sprake meer zal zijn. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] hebben zij alles gedaan wat in de gegeven omstandigheden van hen te vergen was.
3.6.4.Het hof constateert dat [appellant 1] en [appellante 2] in de toelichting op de grief niet het oordeel van de kantonrechter hebben bestreden dat het handelen van hun zoon op grond van artikel 7:219 BW voor hun rekening komt. Reeds om die reden kan in dit hoger beroep niet worden gezegd dat van een tekortkoming van [appellant 1] en [appellante 2] in de nakoming van de huurovereenkomst geen sprake is.
3.6.5.Maar ook indien [appellant 1] en [appellante 2] dat oordeel wel zouden hebben bestreden, zou dat niet tot een andere uitkomst voeren. Het hof overweegt daartoe het volgende. Artikel 7:219 BW vestigt aansprakelijkheid van de huurder jegens de verhuurder voor schade, toegebracht aan het gehuurde door derden die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken, dan wel zich met diens goedvinden op het gehuurde bevinden. Deze bepaling brengt echter niet mee dat een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst reeds toewijsbaar is op de enkele grond dat personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich daarop bevinden, gedragingen hebben verricht die weliswaar niet tot schade aan het gehuurde hebben geleid, maar die, als zij zouden zijn verricht door de huurder, in strijd zouden zijn met diens verplichting zich als een goed huurder te gedragen en bovendien voldoende ernstig zijn om beëindiging van de opgezegde huurovereenkomst te rechtvaardigen. Beslissend is in zo’n geval, waarin geen schade aan het gehuurde is toegebracht maar de derde zich wel op niet toelaatbare wijze heeft gedragen, of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van die gedragingen, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan is in elk geval sprake indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was, of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen (HR 22-06-2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8743, NJ 2008, 352). 3.6.6.[appellant 1] en [appellante 2] hebben in het onderhavige geval, in het licht van de vaststaande feiten en omstandigheden, onvoldoende gemotiveerd weersproken dat hun zoon vanuit de woning gedurende langere tijd, dat wil zeggen gedurende een half jaar tot een jaar, in drugs heeft gehandeld. Aangenomen moet worden dat de zoon in verband daarmee ook gedurende de genoemde langere periode meerdere materialen in de woning aanwezig heeft gehad. Indien [appellant 1] en [appellante 2] hiervan inderdaad, zoals zij stellen, in het geheel niet op de hoogte zijn geweest, hebben zij in onvoldoende mate voldaan aan de zorgplicht die zijn als huurders voor het gehuurde hadden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het al geruime tijd als een feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd dat woningcorporaties drugsgerelateerde activiteiten in hun huurwoningen niet willen en niet hoeven te accepteren. In verband daarmee hadden [appellant 1] en [appellante 2] in een zodanige mate toezicht moeten uitoefenen op de handelingen van hun zoon in de woning, dat de onderhavige drugshandel niet gedurende langere tijd voor hen ongemerkt had kunnen plaatsvinden. Dat geldt te meer nu [appellant 1] en [appellante 2] hebben erkend dat zij wisten dat hun zoon (soft)drugs gebruikte. Het hof concludeert daarom dat [appellant 1] en [appellante 2] zich zelf, in het licht van de gedragingen van hun zoon, niet als goede huurders hebben gedragen in de zin van het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad.
3.6.7.Grief 3 kan dus om twee zelfstandig dragende redenen, zoals weergegeven in rov. 3.6.4 en rov. 3.6.6. van dit arrest, geen doel treffen.
Met betrekking tot grief 4: wisten [appellant 1] en [appellante 2] van het handelen van hun zoon?
3.7.1.Door middel van grief 4 voeren [appellant 1] en [appellante 2] aan dat zij niet op de hoogte waren van het handelen van hun zoon in de gehuurde woning.
3.7.2.Indien inderdaad wordt aangenomen dat [appellant 1] en [appellante 2] niet op de hoogte zijn geweest van het handelen van hun zoon, neemt dat niet weg dat [appellant 1] en [appellante 2] in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten zijn. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor met betrekking tot grief 3 is overwogen. In zoverre kan dus ook grief 4 geen doel treffen.
3.7.3.De vraag of de tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen te rechtvaardigen, zal het hof hierna bij de behandeling van de grieven 5 en 6 beantwoorden.
Met betrekking tot de grieven 5 en 6: is ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd?
3.8.1.Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
Het is hierbij aan de tekortschietende partij om zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen. Bij de beoordeling dient de rechter verder rekening te houden met alle door partijen genoegzaam gemotiveerd aangevoerde omstandigheden van het geval waaronder eventueel ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden na de gestelde tekortkoming. Bij de beoordeling of een tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding van een huurovereenkomst ter zake woonruimte te ontbinden, moet de rechter het gewicht van de tekortkoming afzetten tegen het woonbelang van de huurder.
3.8.2.Door middel van de grieven 5 en 6, die het hof gezamenlijk zal behandelen, betogen [appellant 1] en [appellante 2] dat de tekortkoming wegens haar geringe betekenis de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt. Ter onderbouwing van die stelling hebben zij aangevoerd dat zij de woning al sinds 1998 huren en dat zij zich altijd als goede huurders hebben gedragen. Volgens hen moet de onderhavige tekortkoming worden gezien als een eenmalig incident waarvoor hun meerderjarige zoon verantwoordelijk is en is uitgesloten dat een nieuwe tekortkoming zal optreden aangezien zij hun zoon de toegang tot de woning hebben ontzegd en de zoon inmiddels elders woont. Ook hebben zij aangevoerd dat [appellante 2] te kampen heeft met een ernstige psychische problematiek waarvoor zij een behandeling ondergaat en in verband waarmee zij groot belang heeft bij een stabiele woonomgeving. Volgens hen is ontbinding van de huurovereenkomst daarom onverantwoord.
3.8.3.Het hof is van oordeel dat de toezegging van [appellant 1] en [appellante 2] dat geen nieuwe tekortkoming zal optreden, de tekortkoming die heeft plaatsgevonden niet zodanig gering maakt dat ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd is. Dat de tekortkoming heeft plaatsgevonden, is nu eenmaal een feit dat niet ongedaan kan worden gemaakt. Casade heeft bij de ontbinding van de huurovereenkomst niet alleen en niet in hoofdzaak het belang dat daarmee een toekomstige tekortkoming van [appellant 1] en [appellante 2] kan worden tegengegaan, maar met name ook het belang van precedentwerking van de gevorderde ontbindingen ten opzichte van andere huurders die mogelijk betrokkenheid bij drugshandel vanuit hun huurwoning zouden overwegen. Het laten passeren van de onderhavige overtreding zou afbreuk doen aan de beoogde precedentwerking: anderen zouden daarvan vermoedelijk met recht de indruk opdoen dat het met de sanctionering van dergelijke overtredingen "wel losloopt". Het hof is dus in beginsel van oordeel dat ontbinding van de huurovereenkomst in het onderhavige geval gerechtvaardigd is. Dat geldt ook indien [appellant 1] en [appellante 2] inderdaad niet op de hoogte zijn geweest van het handelen van hun zoon. In dat geval zijn zij tekortgeschoten in hun zorgplicht voor het gehuurde.
3.8.4.Ook indien de woonbelangen aan de zijde van [appellant 1] en [appellante 2] in de beoordeling worden betrokken, komt het hof tot deze zelfde uitkomst. Dat geldt ook indien de gestelde psychische problemen aan de zijde van [appellante 2] in de beoordeling worden betrokken. Het ligt immers in eerste instantie op de weg van [appellant 1] en [appellante 2] zelf om maatregelen te treffen om eventuele nadelige gevolgen van een ontruiming voor hun gezondheid te voorkomen althans zoveel mogelijk te beperken. De ontruiming is weliswaar ingrijpend, maar dat rechtvaardigt ook in dit geval niet de conclusie dat ontbinding en ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid achterwege zouden moeten blijven. Het hof neemt daar ook bij in aanmerking dat [appellant 1] en [appellante 2] kennelijk, zoals in rov. 4.6 van het vonnis is overwogen, tijdelijk onderdak zouden kunnen vinden bij hun dochter. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in de memorie van grieven niet, althans onvoldoende, uiteengezet waarom dat als tijdelijke oplossing niet mogelijk zou zijn.
3.8.5.Om deze redenen verwerpt het hof de grieven 5 en 6.
Met betrekking tot de algemene grief: geen zelfstandige betekenis