ECLI:NL:GHSHE:2018:897

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
200.198.637_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over beroepsfout van advocaat in echtscheidingsprocedure en alimentatiekwesties

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], een man die in 1985 in het huwelijk trad, en [geïntimeerde], zijn advocaat, over de vraag of de advocaat een beroepsfout heeft gemaakt tijdens de echtscheidingsprocedure van [appellant]. De echtscheiding werd uitgesproken op 11 januari 2008, waarbij alimentatieverplichtingen werden vastgesteld. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat hij de bepalingen omtrent de duur van de partneralimentatie niet correct heeft geredigeerd, waardoor hij geconfronteerd werd met een nabetaling van partneralimentatie. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet tekort is geschoten in zijn verplichtingen. Het hof stelt vast dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de tekst van het convenant duidelijk was. De grieven van [appellant] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.637/01
arrest van 6 maart 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. H.M.M. van den Elzen te Boxtel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.J. Delhaas te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 juli 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 april 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/280907 / HA ZA 14-493)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 8 oktober 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] ;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] is op 1 februari 1985 in het huwelijk getreden met [toenmalige echtgenote van appellant] (hierna: [toenmalige echtgenote van appellant] ). In augustus 2007 heeft [appellant] [geïntimeerde] opdracht gegeven hem bij te staan in de echtscheidingsprocedure met [toenmalige echtgenote van appellant] .
Bij beschikking van 11 januari 2008 is door de toenmalige rechtbank ’s-Hertogenbosch de echtscheiding uitgesproken tussen [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] . Deze beschikking is op 4 maart 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.2.
Omtrent de partneralimentatie en de kinderalimentatie is in het dictum van de echtscheidingsbeschikking het volgende bepaald:
veroordeelt de man om vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van € 600,00 (zeshonderd euro) bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal betalen € 428,00 (vierhonderd achtentwintig euro) per kind per maand, zulks met ingang van de dag waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (…)
3.1.3.
Op 27 februari 2008 hebben [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] een echtscheidingsconvenant getekend. Dit convenant is – na onderhandelingen met [toenmalige echtgenote van appellant] die daarbij werd bijgestaan door haar advocaat mr. [advocaat] – geredigeerd door [geïntimeerde] .
In het echtscheidingsconvenant zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:

3.Kinderalimentatie

3.1.
Partijen hebben de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 428,-- per kind per maand. Partijen achten in het inkomen van de man draagkracht aanwezig tot betaling van dit bedrag, door de man maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. De man is gehouden deze kinderalimentatie te voldoen tot de datum waarop de kinderen de 21-jarige leeftijd hebben bereikt. In het geval een van de kinderen vóór die datum een eigen inkomen zal gaan verdienen zal verrekening plaatsvinden. Hierbij wordt uitdrukkelijk niet gedoeld op inkomen dat door de kinderen in de vorm van zakgeld middels een bijbaantje of inkomen uit studiefinanciering wordt vergaard. In het geval de kinderen een eigen regulier inkomen verdienen zal de man slechts nog dat deel verschuldigd zijn dat resteert voor zover de kinderen niet geheel in de eigen kosten (€ 428,-- per maand) kunnen voorzien.
……
3.3.
In het geval zich een situatie voordoet waarin er sprake is van substantiële extra kosten voor de kinderen welke bij het sluiten van dit convenant niet konden worden voorzien verplichten de man en de vrouw zich met elkaar daarover in overleg te treden. In beginsel zullen deze kosten dan door partijen samen worden gedragen.
……
4. Partneralimentatie
4.1.
Partijen zijn overeengekomen dat de man gedurende een periode van maximaal 4 jaar, te rekenen vanaf 01-01-2008, terzake een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zal voldoen een bedrag ad € 600,-- per maand bruto. Dit echter onder de navolgende voorwaarde:
- in het geval in de persoonlijke omstandigheden van de vrouw zich een voor de berekening in het inkomen van ieder der partijen tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud relevante verandering voordoet is de vrouw gehouden binnen 1 maand na het ontstaan daarvan mededeling te doen aan de man. In dat geval zullen partijen zich wenden tot een raadsman van hun keuze voor het doen maken van een nieuwe draagkrachtberekening in het inkomen van de man dan wel deze kwestie in onderling overleg regelen.
4.2.
In het geval binnen een periode van 4 jaar, te rekenen vanaf 01-01-2008, de verplichting tot het betalen van kinderalimentatie voor een of meerdere kinderen wegvalt in verband met het bereiken van de 21-jarige leeftijd van de kinderen zal de man gedurende de resterende periode van 4 jaar, in plaats van het bedrag terzake kinderalimentatie ad € 428,-- per maand, deze € 428,-- aan de vrouw blijven voldoen met het oormerk partneralimentatie. Wanneer de bijdrage die de man in de studiekosten van de kinderen krachtens artikel 3.1 heeft te voldoen groter is dan € 428,-- zal de man gedurende deze periode van vier jaar gehouden zijn om het deel boven die € 428,-- te voldoen.
4.3.
Na het verstrijken van de hierboven genoemde periode van 4 jaar zal opnieuw een berekening worden gemaakt waarbij alsdan aan de orde zijn:
- de draagkracht in het inkomen van de man;
- de aard en de omvang van de behoefte van de vrouw;
- de mate waarin door de man nog in de behoefte van de vrouw moet worden voldaan.
3.1.4.
Bij verzoekschrift van 8 december 2011 heeft [toenmalige echtgenote van appellant] de rechtbank
’s-Hertogenbosch verzocht tot wijziging met ingang van 1 januari 2012 van de beschikking van de rechtbank wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Tevens vorderde zij een nabetaling van [appellant] ten titel van partneralimentatie wegens omzetting van kinderalimentatie in partneralimentatie nadat vanaf april 2010 de kinderalimentatie voor de zoon van partijen was beëindigd.
3.1.5.
De rechtbank heeft bij beschikking van 11 april 2012 [appellant] veroordeeld om aan [toenmalige echtgenote van appellant] ten titel van partneralimentatie (na omzetting van kinderalimentatie in partneralimentatie) een bedrag te betalen van € 9.180,-. Voorts heeft de rechtbank de beschikking van 11 januari 2008 en het door partijen op 27 februari 2008 ondertekende convenant gewijzigd wat betreft de door [appellant] te betalen partneralimentatie in die zin dat deze met ingang van 1 januari 2012 nader is bepaald op € 1.108,- per maand.
3.1.6.
Tegen deze beschikking hebben zowel [appellant] als [toenmalige echtgenote van appellant] hoger beroep aangetekend bij dit hof. In het kader van de behandeling van het hoger beroep hebben beide partijen ermee ingestemd dat zij zullen trachten met hulp van een mediator de mogelijkheden te onderzoeken om over de in geschil zijnde punten overeenstemming te bereiken. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een door beide partijen getekende vaststellingsovereenkomst. Deze vaststellingsovereenkomst is door het hof vervolgens vastgelegd in een beschikking van 27 juni 2013. Hierbij is de beschikking van de rechtbank van 11 januari 2008 en het op 27 februari 2008 getekende echtscheidingsconvenant gewijzigd in die zin dat de verplichting van de man tot het betalen van alimentatie ten behoeve van de vrouw definitief wordt
beëindigd met ingang van de dag waarop [appellant] aan [toenmalige echtgenote van appellant] een bedrag van € 19.000,- bruto heeft voldaan, hetgeen uiterlijk op 1 juni 2013 diende te geschieden.
3.2.
[appellant] stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat [geïntimeerde] bij de verlening van rechtskundige bijstand aan hem in het kader van de echtscheidingsprocedure, is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen ingevolge de met [appellant] gesloten overeenkomst.
[appellant] verwijt [geïntimeerde] op de eerste plaats dat [geïntimeerde] de bepalingen omtrent de duur van de partneralimentatie (de artikelen 4.1 en 4.3 van het convenant) niet heeft geredigeerd conform de bedoeling van [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] , welke bedoeling was dat de partneralimentatie na vier jaar zou eindigen, behoudens het geval dat zich onvoorziene omstandigheden met betrekking tot de kinderen zouden voordoen waardoor [toenmalige echtgenote van appellant] niet zelf in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien.
Subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten omdat hij [appellant] onvoldoende heeft gewezen op een mogelijke ruimere uitleg van de artikelen 4.1 en 4.3 van het convenant dan de uitleg die [appellant] voor ogen had.
[appellant] verwijt [geïntimeerde] op de tweede plaats dat [geïntimeerde] de afspraak tussen [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] omtrent de omzetting van kinderalimentatie in partneralimentatie onduidelijk heeft omschreven in artikel 4.2 van het convenant waardoor hierover discussie kon ontstaan. Volgens [appellant] was de bedoeling van [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] dat omzetting alléén zou plaatsvinden bij het vervallen van kinderalimentatie in verband met bereiken van de leeftijd van 21 jaar van (een van) de kinderen en was het uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de omzetting óók zou plaatsvinden bij het vervallen van kinderalimentatie in verband met eigen inkomsten van (een van) de kinderen.
3.3.
[appellant] vorderde op grond hiervan in eerste aanleg:
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht met [appellant] ;
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] , tegen een behoorlijk bewijs van kwijting, een schadevergoeding tegen bedrage van € 61.083,44, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 februari 2013, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank juist acht;
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.4.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.5.
[appellant] kan zich met het vonnis van de rechtbank niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Hij heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. Hij vordert in hoger beroep de vernietiging van het voormelde vonnis en toewijzing van zijn vorderingen, zoals geformuleerd in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.6.
[appellant] heeft in hoger beroep de grondslag van zijn vorderingen uitgebreid in die zin dat hij die vorderingen thans mede baseert op de stelling dat [geïntimeerde] , gelet op de verweten gedragingen zoals hiervoor onder 3.2 omschreven, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
Tegen deze uitbreiding van de grondslag is door [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt. Het hof zal de vorderingen van [appellant] beoordelen op basis van de in hoger beroep uitgebreide grondslag.
3.7.
De grieven van [appellant] strekken ertoe dat het geschil in volle omvang aan het hof wordt voorgelegd.
3.8.
Bij de beoordeling van de stellingen van [appellant] stelt het hof als uitgangspunt voorop dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, welke zorgvuldigheidsplicht onder meer meebrengt dat een advocaat die een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (onder meer: HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745).
3.9.
Het hof stelt verder voorop dat stelplicht en bewijslast bij [appellant] berust. Dit geldt zowel voor de gestelde tekortkomingen c.q. onrechtmatige gedragingen van [geïntimeerde] als voor de gestelde schade en het causale verband tussen de gestelde schade en de gestelde tekortkomingen c.q. onrechtmatige gedragingen van [geïntimeerde] .
3.10.1.
Het eerste verwijt dat [appellant] aan [geïntimeerde] (primair) maakt is, zoals hiervoor vermeld, dat [geïntimeerde] de bepalingen omtrent de duur van de partneralimentatie (de artikelen 4.1 en 4.3 van het convenant) niet heeft geredigeerd conform de bedoeling van [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] , welke bedoeling was dat de partneralimentatie na vier jaar zou eindigen, behoudens het geval dat zich onvoorziene omstandigheden met betrekking tot de kinderen zouden voordoen waardoor [toenmalige echtgenote van appellant] niet zelf in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien.
Het hof merkt hierbij op dat dit verwijt alleen maar kan dienen als grondslag voor de vorderingen van [appellant] indien vast zou komen te staan dat [geïntimeerde] wist of redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat de artikelen 4.1 en 4.3 van het convenant niet zijn geredigeerd conform de bedoeling van [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] .
3.10.2.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] voormeld verwijt heeft erkend en hij verwijst hiertoe naar productie 26 bij de brief van zijn (toenmalige) advocaat aan de rechtbank d.d. 24 maart 2015. In die productie, een e-mail van [geïntimeerde] d.d. 27 december 2012 aan de (toenmalige) advocaat van [appellant] bevestigt [geïntimeerde] dat de uitleg die [appellant] geeft aan de bepalingen in het convenant inzake de partneralimentatie juist is. In de e-mail schrijft [geïntimeerde] :
Ik kan u daarom bevestigen dat hetgeen u in de citaten die u mij heeft gezonden correct is.
voor zover mijn herinnering strekt is er dan ook geen sprake geweest van een bewuste actie indien in de uiteindelijke door partijen ondertekende versie van het convenant de beperkte duur van de partneralimentatie niet is opgenomen.
3.10.3.
[geïntimeerde] stelt hieromtrent dat hij de e-mail heeft geschreven tijdens een vakantie op basis van zijn herinnering, zonder bestudering van de stukken, en dat hem achteraf gebleken is dat zijn herinnering niet juist was. Op basis van de stukken met betrekking tot de totstandkoming van het convenant concludeert [geïntimeerde] dat [appellant] weliswaar een
beperking van de partneralimentatie wenste tot vier jaar, maar dat [toenmalige echtgenote van appellant] dit niet wilde en dat er uiteindelijk een afspraak is gemaakt zoals die is verwoord in het convenant.
3.10.4.
Het hof overweegt hieromtrent dat, voor zover [appellant] bedoeld heeft te stellen dat de voormelde e-mail van 27 december 2012 moet worden aangemerkt als een erkenning in de zin van artikel 154 Rv waarop [geïntimeerde] niet kan terugkomen, deze stelling niet kan worden aanvaard, aangezien niet is voldaan aan de vereisten van artikel 154 Rv, namelijk dat sprake dient te zijn van het uitdrukkelijk erkennen door een partij in een aanhangig geding van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij. Bovendien betreft de aangehaalde verklaring geen onvoorwaardelijke verklaring, omdat [geïntimeerde] hierin ook de restrictie opneemt “voor zover mijn herinnering strekt”.
3.10.5.
Naar het oordeel van het hof kunnen ook overigens de stellingen van [appellant] zoals hiervoor onder 3.10.1 verwoord niet worden aanvaard. Niet alleen biedt de tekst van de artikelen 4.1 en 4.3 van het convenant geen aanknopingspunt voor zijn uitleg van die artikelen, maar bovendien heeft [toenmalige echtgenote van appellant] in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank d.d. 11 april 2012, uitdrukkelijk de hier bedoelde uitleg van [appellant] betwist. Zij heeft in die procedure gesteld dat zij met [appellant] is overeengekomen zoals in het convenant is verwoord.
Hierbij komt, dat uit de correspondentie die tussen [appellant] en [geïntimeerde] voorafgaande aan de vaststelling van het convenant is gevoerd, blijkt dat [geïntimeerde] [appellant] op de hoogte heeft gesteld van de wens van [toenmalige echtgenote van appellant] om de partneralimentatie na vier jaar opnieuw te bezien (producties 4 en 5 bij conclusie van antwoord) en dat in de concepten die vervolgens aan [appellant] zijn gezonden voor commentaar, steeds de algemene formulering van artikel 4.3. is opgenomen (producties 6, 8, 15 en 16 bij conclusie van antwoord). Het concept van 2 december 2007 (productie 8 bij conclusie van antwoord) is door [appellant] becommentarieerd, ook ten aanzien van artikel 4.3 (productie 9 bij conclusie van antwoord) en door [geïntimeerde] is onweersproken gesteld dat hij die conceptversie met [appellant] heeft besproken en dat deze door [appellant] is goedgekeurd (randnummer 41 van de conclusie van antwoord).
3.10.6.
In het licht van het voorgaande heeft [appellant] onvoldoende gesteld ter onderbouwing van zijn stellingen zoals verwoord onder 3.10.1. Hij heeft ter onderbouwing slechts gewezen op de inhoud van de brief van [geïntimeerde] d.d. 9 augustus 2007 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) waarin de aan [geïntimeerde] gegeven opdracht wordt bevestigd en waarin de bereidheid van [appellant] wordt bevestigd om gedurende een “afgebakende periode” bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van [toenmalige echtgenote van appellant]
.Naar het oordeel van het hof kan deze brief echter niet gelden als een toereikende onderbouwing van de stellingen van [appellant] . Niet alleen is de brief daarvoor te vaag, maar bovendien kan aan de intentie van [appellant] bij het geven van de opdracht aan [geïntimeerde] niet worden ontleend wat de bedoeling van [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] was toen zij, na daartoe gevoerde onderhandelingen, het convenant op 27 februari 2008 ondertekenden.
[appellant] heeft ook nog gewezen op een e-mail van [toenmalige echtgenote van appellant] aan hem d.d. 3 februari 2008 (productie 17 bij conclusie van antwoord) maar die e-mail kan evenmin dienen ter onderbouwing van de stellingen van [appellant] , alleen al omdat niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] ten tijde van het sluiten van het convenant kennis had van de
e-mail.
Voor het concept-convenant dat als productie 9 bij de inleidende dagvaarding in het geding is gebracht (in welk concept een alimentatietermijn van 4 jaar is vermeld) geldt dat dit evenmin kan dienen ter onderbouwing van de stellingen van [appellant] . Immers: het enkele feit dat in één van de concepten een alimentatieperiode van 4 jaar is vermeld betekent nog niet dat partijen bij het convenant ten tijde van het sluiten daarvan iets anders hebben bedoeld dan in de definitieve tekst van het convenant is vermeld en dat [geïntimeerde] hiervan op de hoogte was of had moeten zijn.
3.10.7.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om [appellant] toe te laten tot het bewijs van de hiervoor onder 3.10.1 vermelde stelling, zodat zijn bewijsaanbod op dit punt wordt gepasseerd.
3.10.8.
De conclusie is dat de eerste grief van [appellant] faalt.
3.11.1.
De subsidiaire stelling van [appellant] , houdt in dat [geïntimeerde] is tekort geschoten omdat hij [appellant] onvoldoende heeft gewezen op een mogelijke ruimere uitleg van de artikelen 4.1 en 4.3 van het convenant dan de uitleg die [appellant] voor ogen had.
3.11.2.
Deze stelling kan evenmin worden aanvaard, dit gelet op hetgeen hiervoor onder 3.10.5 en 3.10.6 is overwogen.
Naar het oordeel van het hof zijn de artikelen 4.1 en 4.3 van het convenant zodanig geredigeerd dat de betekenis ervan ook voor [appellant] duidelijk moet zijn geweest. Zoals hiervoor reeds is vermeld heeft hij artikel 4.3, dat ook was vermeld in het concept dat als productie 8 bij conclusie van antwoord is overgelegd, op 3 december 2007 gefiatteerd (productie 9 bij conclusie van antwoord), zodat [geïntimeerde] er niet op bedacht hoefde te zijn dat [appellant] ervan uitging dat de verplichting tot betaling van partneralimentatie maximaal vier jaar kon duren.
Van belang in dit verband is ook nog dat uit de e-mail van [geïntimeerde] aan [appellant] d.d. 21 december 2007 (productie 13 bij conclusie van antwoord) blijkt dat [appellant] ook ná zijn fiattering van artikel 4.3 op 3 december 2007 het betreffende artikel telefonisch nog met [geïntimeerde] heeft besproken. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] [geïntimeerde] bij die gelegenheid erop heeft gewezen dat die bepaling onjuist of onduidelijk zou zijn.
3.11.3.
Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van zijn stelling zoals verwoord onder 3.11.1, zodat deze stelling reeds om die reden niet kan worden aanvaard en er ook geen aanleiding is om in te gaan op het bewijsaanbod van [appellant] op dit punt. Het bewijsaanbod wordt door het hof gepasseerd.
3.12.1.
Zoals hiervoor is vermeld is het tweede verwijt van [appellant] aan [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] de afspraak tussen [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] omtrent de omzetting van kinderalimentatie in partneralimentatie onduidelijk heeft omschreven in artikel 4.2 van het convenant waardoor hierover discussie kon ontstaan.
Volgens [appellant] had [geïntimeerde] artikel 4.2 van het convenant zó moeten formuleren dat hieromtrent tussen [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] geen verschil van inzicht mogelijk was, waardoor zou zijn voorkomen dat [appellant] werd geconfronteerd met een vordering tot nabetaling ten titel van partneralimentatie nadat de kinderalimentatieverplichting ten behoeve van de zoon van [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] in april 2010 was beëindigd.
[appellant] vordert van [geïntimeerde] vergoeding van de schade die het gevolg is geweest van deze tekortkoming van [geïntimeerde] ; in het bijzonder vordert hij vergoeding van het bedrag ad
€ 9.180,- dat hij aan [toenmalige echtgenote van appellant] als nabetaling ten titel van partneralimentatie heeft betaald.
3.12.2.
Het hof is van oordeel dat de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde] op dit punt alleen al niet toewijsbaar is omdat zijn stelling dat hij geconfronteerd werd met een vordering tot nabetaling van partneralimentatie als gevolg van een onduidelijke redactie van artikel 4.2 van het convenant, onjuist is. Immers: niet in geschil is dat tussen partijen overeenstemming bestond over het feit dat na het bereiken van de leeftijd van 21 jaar van een van de kinderen van [appellant] en [toenmalige echtgenote van appellant] (binnen 4 jaar, te rekenen vanaf 1 januari 2008) de kinderalimentatie voor dat kind zou worden omgezet in partneralimentatie. Hun oudste zoon, [zoon] , is geboren op [geboortedatum] 1989 en is dus op [geboortedatum] 2010 21 jaar geworden, hetgeen betekent dat voor de periode vanaf juli 2010 tot aan 1 januari 2012 (dit is 20 maanden) de kinderalimentatie voor [zoon] werd omgezet in partneralimentatie. In totaal gaat het daarbij om een bedrag van 20 x € 495,- (de geïndexeerde kinderalimentatie), dit is € 9.180,-, welk bedrag door [toenmalige echtgenote van appellant] van [appellant] is gevorderd en door de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij beschikking d.d. 11 april 2012 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) is toegewezen. Er bestaat dus geen causaal verband tussen het mogelijk verwerven van eigen inkomsten door [zoon] en het toewijzen van genoemd bedrag aan partneralimentatie en een mogelijke discussie daarover kan niet hebben bijgedragen aan de beslissing van de rechtbank.
Niet valt in te zien dat aan [geïntimeerde] verweten kan worden dat [appellant] dit bedrag aan [toenmalige echtgenote van appellant] heeft moeten nabetalen.
3.12.3.
Op grond van het voorgaande faalt ook de derde grief van [appellant] .
3.13.
De vierde grief van [appellant] heeft, naast de overige grieven, geen zelfstandige betekenis en kan onbesproken blijven. De grief faalt.
3.14.
Op grond van hetgeen in het voorgaande is overwogen kan de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens hem evenmin worden aanvaard. Er zijn door [appellant] geen, of in ieder geval onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die deze conclusie zouden kunnen rechtvaardigen.
3.15.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en dat de vorderingen van [appellant] ook op de gewijzigde grondslag niet toewijsbaar zijn.
[appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af hetgeen [appellant] bij wijze van eiswijziging in hoger beroep heeft gevorderd;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 718,- voor vast recht en op € 2.446,50 voor salaris van de advocaat
en wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 maart 2018.
griffier rolraadsheer