ECLI:NL:GHSHE:2018:884

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
200.154.535_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure tussen Stone Art B.V. en Beleggingen B.V. met betrekking tot schadevergoeding en bewijslevering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een schadestaatprocedure tussen Stone Art B.V. en Beleggingen B.V. De procedure is een vervolg op eerdere uitspraken van het hof en betreft de schadevergoeding die Stone Art vordert als gevolg van de verdwijning van goederen uit haar bedrijfspand in de periode van 11 tot 13 maart 1999. Stone Art heeft een schadevergoeding van € 448.826,53 gevorderd, die later door Beleggingen is verminderd tot € 417.052,67. Het hof heeft in eerdere tussenarresten bewijsopdrachten gegeven aan Stone Art om aan te tonen dat bepaalde goederen, waaronder een productie-unit en zwenkwagens, in de relevante periode zijn verdwenen of beschadigd.

Tijdens de bewijslevering heeft Stone Art getuigen laten horen, maar het hof concludeert dat zij niet is geslaagd in het leveren van het bewijs voor de schade die zij stelt te hebben geleden. Het hof oordeelt dat de getuigenverklaringen onvoldoende concreet zijn om de waarde van de verdwenen goederen vast te stellen. Het hof wijst de vordering van Stone Art voor een groot deel af, maar kent wel een schadevergoeding van € 65.798,13 toe voor de beursstand, zeecontainers en voorraad beelden. Het hof compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 6 maart 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.154.535/01
arrest van 6 maart 2018
in de zaak van
Stone Art B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als Stone Art,
advocaat: mr. H.J. Heynen te Venlo,
tegen
[beleggingen] Beleggingen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [beleggingen] ,
advocaat: mr. M. Bouman te Eindhoven,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 4 november 2014 en 29 december 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch onder zaaknummer C/01/256338/HA ZA 12-1052 gewezen vonnis van
30 april 2014.
Het hof zal de nummering van het laatste tussenarrest hieronder voortzetten.

9.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 29 december 2015;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 maart 2016;
  • het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 30 juni 2016;
  • de memorie na enquête van Stone Art met producties 17 en 18;
  • de antwoordmemorie na enquête van [beleggingen] met producties 11 t/m 14.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

10.De verdere beoordeling

10.1.
Tussen Stone Art en [vastgoed] Vastgoed B.V. (hierna: [vastgoed] ), de rechtsvoorganger van [beleggingen] , is een procedure gevoerd die is geëindigd in een (onherroepelijk) arrest van dit hof van 8 april 2008. In dit arrest is [vastgoed] veroordeeld tot vergoeding van schade, geleden als gevolg van de verdwijning van goederen uit het bedrijfspand van Stone Art, en als gevolg van de verdwijning van een aantal zeecontainers gevuld met beelden vanaf het terrein van Stone Art, alles in de periode van 11 tot 13 maart 1999. Voorts is bepaald dat deze schade dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet.
10.2.
In vervolg hierop heeft Stone Art de onderhavige schadestaatprocedure aanhangig gemaakt. In haar inleidende dagvaarding heeft Stone Art van [beleggingen] gevorderd een schadevergoeding van € 448.826,53, vermeerderd met wettelijke rente, ter zake van: een beursstand, een voorraad beelden in containers, een productie-unit, zeecontainers, rolwagens met zwenkwielen, stellingen, zwenkwagens, pompwagens, trappen, ladders en een heftruck, computers en software, witgoed en een telefooncentrale.
In hoger beroep heeft [beleggingen] haar vordering verminderd tot € 417.052,67 in hoofdsom.
10.3.
Bij het tussenarrest van 29 december 2015 heeft het hof Stone Art toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat:
de productie-unit in de periode van 11 maart 1999 tot 13 maart 1999 voor wat betreft belangrijke onderdelen deels is verdwenen en deels is beschadigd;
de productie-unit vóór 11 maart 1999 voor
f450.000,- was verkocht aan TCT;
de productie-unit door de gestelde verdwijning en beschadiging van onderdelen slechts nog
f16.000,- waard was en;
de veertig zwenkwagens
f20.000,- waard waren in de periode van 11 maart 1999 tot 13 maart 1999.
10.4.
Ter uitvoering van deze bewijsopdrachten heeft Stone Art als getuigen laten horen: de heer [getuige 1] (destijds werknemer van Stone Art), de heer [getuige 2] (beeldhouwer en eind jaren ’90 bedrijfsleider en eigenaar van TCT) en de heer [getuige 3] (destijds één van de aandeelhouders van Stone Art).
10.5.
[beleggingen] heeft afgezien van het laten horen van getuigen in contra-enquête.
10.6.
De raadsheer-commissaris die de getuigen heeft gehoord, is niet meer verbonden aan dit hof. Zij wijst dit arrest daarom niet mee.
10.7.
[beleggingen] heeft in haar antwoordmemorie na enquête aangevoerd dat de bewijsopdracht met betrekking tot de productie-unit te ruim is en dat de bewijsopdracht ter zake de zwenkwagens ten onrechte is verstrekt. In het midden kan blijven of dit het geval is, omdat, zoals hierna zal blijken, Stone Art het aan haar opgedragen bewijs niet heeft bijgebracht.
Productie-unit
10.8.1.
Stone Art is niet geslaagd in het leveren van het bewijs van het eerste bewijsonderdeel. Met name heeft zij niet bewezen dat de beweerdelijke beschadiging of verdwijning van onderdelen van de productie-unit heeft plaatsgevonden in de periode van
11 tot 13 maart 1999. Het hof overweegt daartoe het volgende.
10.8.2.
Het bewijs van het eerste bewijsonderdeel volgt in ieder geval niet uit het maken van een vergelijking tussen het proces-verbaal van beslaglegging van 11 maart 1999 en het proces-verbaal dat Stone Art op 15 april 1999 door een deurwaarder heeft laten opmaken (producties 1 en 4 bij memorie van grieven). Nog daargelaten dat dit tweede proces-verbaal ziet op constateringen van de deurwaarder van ná 13 maart 1999, geldt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de productie-unit op beide processen-verbaal staat vermeld. Het hof wijst er daarbij op dat die unit in beide processen-verbaal is aangeduid als een transportbandensysteem. Daarbij zijn de onderdelen waaruit dit systeem bestaat op dezelfde wijze omschreven en gespecificeerd. Voorts wijst het hof er op dat in beide processen-verbaal gietmallen (die naar het hof begrijpt bij de productie-unit horen) staan vermeld met precies dezelfde nummers. Uit de processen-verbaal van 11 maart 1999 en 15 april 1999 valt dan ook niet af te leiden dat belangrijke onderdelen van de productie-unit zijn verdwenen in de tussenliggende periode, laat staan in de relevante periode van 11 tot 13 maart 1999. Hetzelfde geldt voor de gestelde beschadigingen. Het enkele feit dat de deurwaarder op
15 april 1999 constateerde dat de mallen op de grond lagen en dat de magazijnstellingen, waarin de mallen op 11 maart 1999 nog lagen opgeslagen, er niet meer waren, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de mallen zijn beschadigd in de tussenliggende periode, laat staan in de relevante periode van 11 tot 13 maart 1999.
Voor de goede orde merkt het hof nog op dat de deurwaarder in het proces-verbaal van beslaglegging van 11 maart 1999 bij de omschrijving van de productie-unit en van de gietmallen heeft verwezen naar aan dat proces-verbaal gehechte foto’s. Stone Art heeft die foto’s echter niet in het geding gebracht.
10.8.3.
Wat betreft de getuigenverklaring van [getuige 3] geldt dat hij niets relevants heeft verklaard over het eerste bewijsonderdeel.
10.8.4.
Getuige [getuige 1] heeft onder andere als volgt verklaard:
‘Ik was aanwezig op 11 maart 1999 op het moment dat beslag werd gelegd bij Stone Art. Ik was toen in de bedrijfshal. Daar stond de productie-unit en die was toen nog in goede staat. Twee technici waren bezig de productie-unit te demonteren. (…) Ik weet wel dat de productie-unit aan [koper] was verkocht[hof: kennelijk is bedoeld getuige [getuige 2] ]
. (…) Ik kan niets verklaren over de staat van de mallen op het moment van beslaglegging. Volgens mij stonden die er en er was weinig mee gebeurd. Ik ben op 11 maart 1999 om 16.00 uur van het terrein van Stone Art vertrokken (…). Ik kan mij niets herinneren over hoe het verder is gelopen met de productie-unit. Ik ben bij Stone Art niet meer terug binnen geweest (…). Ik weet dus niets te zeggen over de latere staat van de beslagen goederen.’
Uit deze getuigenverklaring blijkt niet dat in de periode van 11 tot 13 maart 1999 sprake is geweest van een gedeeltelijke verdwijning en/of gedeeltelijke beschadiging van de productie-unit.
10.8.5.
Getuige [getuige 2] heeft onder meer het volgende verklaard:
‘Ik ben een keer bij dhr. [toenmalige aandeelhouder van Stone Art][hof: een toenmalige aandeelhouder van Stone Art]
geweest in zijn productiebedrijf en heb toen de productiestraat bij Stone Art gezien.
(…) toen kwam dhr. [toenmalige aandeelhouder van Stone Art] met het idee dat wij zijn fabriek zouden overnemen. (…) TCT zou het hele hebben en houden, dus alles, overnemen. (…) Dhr. [toenmalige aandeelhouder van Stone Art] en ik zijn tot deze afspraak gekomen en wij hebben toen ook een stuk getekend. (…) Dit is gebeurd begin januari[hof: 1999]
. Later heb ik monteurs gestuurd voor de demontage en het ophalen van spullen. Er is toen een rollerbaan meegegaan. (…) Deze baan hoorde wel bij de productie-unit (…). Mijn monteurs kwamen onverrichter zake weer terug. Ik weet niet in hoeverre zij de productie-unit hadden gedemonteerd. Ik was voorafgaand aan dit bezoek van mijn monteurs 1 keer bij Stone Art geweest. (…) Ik ben niet met de monteurs mee geweest naar Stone Art. Nadat zij waren weggestuurd bij Stone Art ben ik een tweede keer bij Stone Art op bezoek geweest. Toen was een hele hoop gedemonteerd. Dit tweede bezoek was een aantal weken of een aantal maanden later nadat mijn monteurs bij Stone Art waren geweest. Ik weet dat nu niet meer. Ik was ten tijde van het bezoek van mijn monteurs bij Stone Art in Italië en werd daar door een van hen gebeld. (…) Bij mijn tweede bezoek aan Stone Art waar ik net over sprak trof ik een grote berg mallen aan en matrijzen die uit elkaar waren. (…)
Mijn monteurs hebben niets gezegd over de staat van de productie-unit ten tijde van de dag waarop zij deze gingen demonteren. (…) Ik weet niet hoe ver de monteurs zijn gekomen met de demontage. (…) De monteurs hebben niet tegen mij gesproken over de staat van de productie-unit op de dag dat zij werden weggestuurd.’
10.8.6.
Het hof stelt voorop dat getuige [getuige 2] niet heeft verklaard dat hij de productie-unit zelf heeft gezien in de periode van 11 tot 13 maart 1999. Hij heeft ook niet verklaard dat hij in die periode in het pand van Stone Art is geweest, integendeel.
10.8.7.
Uit de getuigenverklaring van [getuige 2] volgt dat, voordat de koopovereenkomst begin januari 1999 werd getekend, hij voor het eerst bij Stone Art is geweest.
Verder leidt het hof uit zijn verklaring en die van [getuige 1] af, in onderling verband en samenhang bezien, dat ten tijde van de beslaglegging op 11 maart 1999 de monteurs van [getuige 2] aanwezig waren in het bedrijfspand van Stone Art en daar bezig waren met het demonteren van de productie-unit. Uit de getuigenverklaring van [getuige 2] blijkt dat hij daar niet bij aanwezig was. Hij heeft immers verklaard dat hij niet met zijn monteurs is meegegaan naar Stone Art en dat hij in Italië was toen de monteurs bij Stone Art waren. [getuige 2] heeft voorts verklaard dat, enkele weken of enkele maanden nadat zijn monteurs bij Stone Art waren geweest, hij voor de tweede keer bij Stone Art is geweest.
Uit dit een en ander volgt dat [getuige 2] in de periode van 11 tot 13 maart 1999 niet aanwezig is geweest in het bedrijfspand van Stone Art. Hierdoor kan hij uit eigen waarneming niets verklaren over de staat van de productie-unit in die periode en of delen daarvan toen zijn verdwenen of beschadigd. [getuige 2] heeft hierover ook geen verklaring van horen zeggen afgelegd. Volgens zijn verklaring hebben de monteurs niets tegen hem hebben gezegd over de staat van de productie-unit toen zij deze aan het demonteren waren en werden weggestuurd bij Stone Art.
10.8.8.
Gelet op het voorgaande valt ook aan de getuigenverklaring van [getuige 2] niet het bewijs te ontlenen dat de productie-unit in de periode van 11 tot 13 maart 1999 deels is verdwenen en/of deels is beschadigd.
10.8.9.
Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op. Gelet op de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] valt niet uit te sluiten dat de productie-unit beschadigd is geraakt doordat de monteurs die unit op 11 maart 1999 (deels) hadden gedemonteerd voordat daarop later die dag beslag werd gelegd in opdracht van [vastgoed] . Die beschadiging is dan echter niet het gevolg van het handelen van [vastgoed] , maar van de monteurs van de koper van de productie-unit, die kennelijk met instemming van Stone Art de unit hebben gedemonteerd. [vastgoed] c.q. haar rechtsopvolger [beleggingen] is echter niet aansprakelijk voor mogelijke schade die is veroorzaakt door het handelen van de monteurs op 11 maart 1999. Weliswaar is in het dictum van het arrest van 8 april 2008 zonder meer de volledige periode van 11 tot 13 maart 1999 genoemd, maar dit dictum moet worden uitgelegd in het licht van de daaraan voorafgaande overwegingen. Uit de overwegingen van dat arrest, bezien in samenhang met het daaraan voorafgaande tussenarrest van 27 februari 2007, volgt dat de aansprakelijkheid van [vastgoed] ter zake de verdwijning van zaken uit het bedrijfspand van Stone Art, ziet op het volgende. [vastgoed] heeft op 11 maart 1999, ná de beslaglegging, zonder recht de sloten van het door Stone Art gehuurde bedrijfspand vervangen. Daarna had [vastgoed] als enige toegang tot dat pand (totdat Stone Art op haar beurt het slot van de voordeur weer liet vervangen). Het hof leidde hieruit af dat, indien er na 11 maart 1999 zaken van Stone Art uit het pand zijn verdwenen, [vastgoed] daarmee direct of indirect bemoeienis heeft gehad. Gelet op dit een en ander dient het dictum van het arrest van 8 april 2008 zo te worden uitgelegd dat (afgezien van de schadevergoedingsplicht voor de verdwijning van de zeecontainers) [vastgoed] verplicht is om aan Stone Art de schade te vergoeden die zij heeft geleden als gevolg van de verdwijning van zaken uit haar bedrijfspand in de periode vanaf het vervangen van de sloten op 11 maart 1999 tot 13 maart 1999.
10.8.10.
Nu Stone Art niet is geslaagd in het bewijs van het eerste bewijsonderdeel, zijn de overige twee bewijsonderdelen betreffende de productie-unit niet meer relevant. Reeds omdat Stone Art niet heeft bewezen dat die unit in de periode van 11 tot 13 maart 1999 voor wat betreft belangrijke onderdelen deels is verdwenen en deels is beschadigd, is de schadevergoeding die zij ter zake daarvan nu vordert van omgerekend
f434.000,-
(
f500.000,- minus
f50.000,- en
f16.000,- =) niet toewijsbaar. De tweede grief faalt.
10.8.11.
Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat Stone Art niet meer in de gelegenheid hoeft te worden gesteld om nog te reageren op een aantal nieuwe producties die [beleggingen] bij haar antwoordmemorie na enquête heeft overgelegd (producties 12 t/m 14). Zoals uit het bovenstaande blijkt, heeft het hof die producties niet betrokken bij de waardering van het door Stone Art bijgebrachte bewijs.
Zwenkwagens
10.9.1.
Beide partijen gaan ervan uit dat Stone Art met de getuigenverklaringen niet heeft bewezen dat de zwenkwagens
f20.000,- waard waren in de periode van 11 tot 13 maart 1999. Het hof is het daarmee eens. Getuige [getuige 3] heeft niets verklaard over de waarde van de zwenkwagens. Voorts blijkt uit de getuigenverklaring van [getuige 1] dat hij niet weet hoeveel de zwenkwagens waard waren. Hij heeft verder verklaard dat de zwenkwagens ‘niet goedkoop’ waren en op 11 maart 1999 in goede staat verkeerden. Deze verklaring is echter onvoldoende concreet om te kunnen bijdragen aan het bewijs. Ook de verklaring van getuige [getuige 2] dat zwenkwagens ‘dure wagens’ zijn, is onvoldoende concreet. [getuige 2] heeft verder verklaard dat hij zelf eens een klein zwenkwagentje heeft laten maken voor
f1.200,-. Dit zegt op zichzelf echter nog niets over de vraag hoeveel de betreffende zwenkwagens die Stone Art in haar bezit had, waard waren in de periode van 11 tot 13 maart 1999.
10.9.2.
In haar memorie na enquête heeft Stone Art het hof nog verzocht om de waarde van de zwenkwagens te schatten. Voor die schatting verwijst zij naar een eerder aanbod dat Stone Art aan de onderneming [onderneming] heeft gedaan en naar hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard.
10.9.3.
Wat betreft de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] heeft het hof hierboven al overwogen dat deze onvoldoende concreet zijn. Deze verklaringen bevatten naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten om de schade van Stone Art te kunnen schatten.
10.9.4.
Stone Art heeft niet toegelicht op welk aanbod zij doelt met het aanbod dat zij eerder aan [onderneming] heeft gedaan. Voor zover zij daarbij het oog heeft op het aanbod dat [onderneming] in een brief van 3 maart 1999 aan Stone Art heeft gedaan (productie 2 bijlage 9 bij inleidende dagvaarding), geldt het volgende. Het hof heeft al in overweging 7.12.5 van het tussenarrest van 29 december 2015 overwogen dat de banden tussen Stone Art en [onderneming] te nauw waren om het aanbod van [onderneming] in voormelde brief te beschouwen als een voldoende zelfstandig aanknopingspunt voor de waarde van de zwenkwagens. Voorts heeft het hof overwogen dat [onderneming] in dit verband niet kan worden beschouwd als een marktpartij. Het hof heeft daar verder nog aan toegevoegd dat de enkele stelling van Stone Art dat zij de wagens heeft gekocht voor f 1.750,- per stuk evenmin als een voldoende objectief aanknopingspunt voor de waardebepaling kan worden gezien.
10.9.5.
Het voorgaande betekent dat er geen (objectieve) aanknopingspunten zijn om de schade te kunnen schatten die Stone Art heeft geleden door de verdwijning van de zwenkwagens in de periode van 11 tot 13 maart 1999. Het hof ziet geen aanleiding om Stone Art in de gelegenheid te stellen hiervoor nadere gegevens te verstrekken. Stone Art heeft al voldoende gelegenheid gehad om objectieve aanknopingspunten te verschaffen voor de waardebepaling van de zwenkwagens. Zo had zij bij haar eerdere processtukken hiervoor al objectieve gegevens in het geding kunnen brengen. In ieder geval had zij dit in het kader van de bewijslevering alsnog kunnen doen. Zij heeft dit echter nagelaten.
10.9.6.
Op grond van het bovenstaande is de door Stone Art gevorderde schadevergoeding van
f20.000,- voor de zwenkwagens, evenmin toewijsbaar. Dat betekent dat de zesde grief ook voor het overige faalt.
Witgoed
10.10.
In het tussenarrest van 29 december 2015 heeft het hof al geoordeeld dat de schadepost van
f3.797,62 ter zake verdwenen witgoed deels niet toewijsbaar is. Voor het overige, te weten voor zover deze post betrekking heeft op de verdwenen magnetron, koelkast en vaatwasser, heeft het hof Stone Art in de gelegenheid gesteld om te zijner tijd bij memorie na enquête haar schade op dit punt nader te onderbouwen (zie overweging 7.14.3). Stone Art heeft echter geen gebruik gemaakt van deze door het hof geboden gelegenheid. Nu Stone Art haar schade op dit punt niet nader heeft onderbouwd, is voormelde schadepost evenmin toewijsbaar voor zover deze ziet op de magnetron, koelkast en vaatwasser.
Nu de volledige schadepost van
f3.797,62 niet toewijsbaar is, faalt de derde grief.
Beursstand
10.11.1.
In haar antwoordmemorie na enquête heeft [beleggingen] het hof nog verzocht om terug te komen van zijn bindende eindbeslissing in het tussenarrest van 29 december 2015 dat de opgevoerde schadepost van
f120.000,- voor de beursstand voor toewijzing in aanmerking komt.
10.11.2.
Daartoe voert [beleggingen] het volgende aan. Het hof heeft in genoemd tussenarrest ten onrechte overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat Stone Art een beursstand had, die tussen 11 en 13 maart 1999 is verdwenen. Het is juist dat [beleggingen] niet heeft betwist dat de beursstand is verdwenen, maar dit niet betwisten ziet op de periode
11 maart 1999 - 15 april 1999. Stone Art heeft niet gesteld dat de beursstand is verdwenen in de periode van 11 tot 13 maart 1999. Zij heeft zich daarentegen beperkt tot het vergelijken van voormelde processen-verbaal van 11 maart 1999 en 15 april 1999. [beleggingen] hoefde daarom ook niet te betwisten dat de beursstand is verdween in de periode van 11 tot 13 maart 1999. Dit wordt anders door het tussenarrest van 29 december 2015 waarin het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de beursstand is verdwenen in die periode. [beleggingen] betwist in haar antwoordmemorie na enquête daarom alsnog dat de beursstand is verdwenen in de periode van 11 tot 13 maart 1999.
10.11.3.
Het hof overweegt hierover het volgende. In punt 1 van de inleidende dagvaarding heeft Stone Art gesteld dat zij van [beleggingen] schadevergoeding vordert op grond van bovengenoemd arrest van 8 april 2008 en de bij die dagvaarding overgelegde schadestaat en toelichting daarop (waarop onder meer de beursstand staat vermeld). In dat arrest is de rechtsvoorganger van [beleggingen] veroordeeld om aan Stone Art de schade te vergoeden die zij heeft geleden als gevolg van het verdwijnen van zaken in de periode van 11 tot 13 maart 1999. Aangezien de schadevergoedingsvordering van Stone Art is gegrond op dit arrest, begrijpt het hof dat Stone Art zich aldus op het standpunt heeft gesteld dat ook de beursstand in die periode is verdwenen. In ieder geval is het zo dat nu Stone Art schadevergoeding heeft gevorderd op grond van het arrest van 8 april 2008, [beleggingen] in hoger beroep al bij memorie van antwoord het verweer had kunnen en moeten voeren dat zij geen schadevergoeding is verschuldigd voor de beursstand, omdat deze niet is verdwenen in de periode van 11 tot 13 maart 1999, zoals volgens dat arrest is vereist. [beleggingen] heeft dit verweer echter niet gevoerd bij memorie van antwoord. Doordat dit verweer toen niet is gevoerd, heeft het hof in het tussenarrest van 29 september 2015 tot uitgangspunt genomen dat Stone Art een beursstand had, die tussen 11 en 13 maart 1999 is verdwenen. Het gaat hier om een bindende eindbeslissing. Dit heeft mede geleid tot de bindende eindbeslissing van het hof dat de vordering van Stone Art ter zake de beursstand toewijsbaar is.
Het door [beleggingen] voor het eerst in haar antwoordmemorie na enquête gevoerde verweer dat de beursstand niet is verdwenen in de periode van 11 tot 13 maart 1999, strekt er mede toe dat het hof terugkomt van deze bindende eindbeslissingen. [beleggingen] handelt echter in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van debat, tot uitdrukking komend in de tweeconclusieregel, door dit verweer, dat zij eerder had kunnen en moeten voeren, alsnog in haar antwoordmemorie na enquête te voeren (vgl. Hoge Raad 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224). Dit verweer kan dan ook niet leiden tot heroverweging van genoemde bindende eindbeslissingen.
Conclusie
10.12.
Zoals hierboven en in het tussenarrest van 29 december 2015 is overwogen, falen de eerste t/m de derde grief en de zesde en zevende grief, terwijl de vijfde grief slaagt. Gelet hierop en op hetgeen het hof hierboven en in genoemd tussenarrest heeft overwogen, behoeven de vierde en achtste grief verder geen bespreking meer. De tiende grief heeft geen zelfstandige betekenis naast de overige grieven, zodat deze geen afzonderlijke bespreking behoeft. Op de negende grief, die ziet op de proceskosten, komt het hof hierna terug.
10.13.
Op grond van het bovenstaande en hetgeen het hof heeft overwogen in het tussenarrest van 29 december 2015 (hierna ook aan te duiden als: tussenarrest) is de vordering van Stone Art niet toewijsbaar voor zover deze ziet op de volgende posten:
productie-unit
f434.000,- (zie 10.8.10 hierboven)
zwenkwagens
f20.000,- (zie 10.9.6 hierboven)
stellingen, pompwagens,
trappen, ladders en heftruck
f22.500,- (zie 7.12.5 tussenarrest)
computers en software
f59.420,50 (zie 7.13.3 tussenarrest)
witgoed
f3.797,62 (zie 7.14.3 tussenarrest en 10.10 hierboven)
Daarbij verdient opmerking dat Stone Art haar vorderingen ad
f20.000,- en
f5.900,40 ter zake de rolwagens en de telefooncentrale in hoger beroep heeft ingetrokken (zie 7.12.3 en 7.15 tussenarrest).
10.14.
De vordering van Stone Art is wel toewijsbaar tot een bedrag van
f145.000,- (omgerekend € 65.798,13), gespecificeerd als volgt:
beursstand
f120.000,- (zie 7.7.2 tussenarrest)
zeecontainers
f3.780,- (zie 7.9 tussenarrest)
voorraad beelden
f21.220,- (zie 7.10.3 tussenarrest)
-------------
f145.000,- = € 65.798,13
10.15.
Met de negende grief klaagt Stone Art over de hoogte van de door de rechtbank ten gunste van Stone Art uitgesproken proceskostenveroordeling. Deze grief faalt, en wel om de volgende redenen.
De rechtbank heeft [beleggingen] veroordeeld in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg. Daarbij heeft de rechtbank de kosten aan de zijde van Stone Art begroot op basis van de door de rechtbank toegewezen hoofdsom van € 26.773,03. Weliswaar is de uitkomst van dit hoger beroep dat de vordering van Stone Art toewijsbaar is tot een bedrag van
€ 65.798,13, maar het hof ziet hierin geen aanleiding om de proceskosten voor de eerste aanleg alsnog op basis van dit hogere bedrag te begroten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat van de vordering zoals die in eerste aanleg luidde slechts ongeveer 1/7e deel toewijsbaar is. Ook in hoger beroep is Stone Art uitgegaan van een vordering die een veelvoud bedraagt van het toewijsbare bedrag. In dit geval zou dit voor het hof aanleiding zijn om zowel de proceskosten voor de eerste aanleg als die voor het hoger beroep tussen partijen te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof zal de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling voor de eerste aanleg echter in stand laten, omdat Stone Art niet slechter mag worden van haar eigen hoger beroep (verbod van reformatio in peius).
10.16.
Op grond van al het bovenstaande zal het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigen, en wel voor zover het de onderdelen 5.1 en 5.2 van het dictum van dat vonnis betreft. Opnieuw rechtdoende zal het hof, samengevat:
  • de door [beleggingen] op grond van het arrest van 8 april 2008 te vergoeden schade vaststellen op € 65.798,13, en
  • [beleggingen] veroordelen om € 65.798,13 aan Stone Art te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 13 maart 1999.
Voor het overige zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
Daarbij merkt het hof nog op dat [beleggingen] geen incidentele grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de wettelijke rente vanaf 13 maart 1999 toewijsbaar is over de hoofdsom. Het hof dient daarvan daarom ook uit te gaan.
10.17.
Nu partijen in hoger beroep over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten voor het hoger beroep tussen hen compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
10.18.
Het meer of anders gevorderde in hoger beroep zal worden afgewezen.

11.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, van 30 april 2014, voor zover het betreft de onderdelen 5.1 en 5.2 van het dictum van dat vonnis, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de schade, tot vergoeding waarvan [vastgoed] , de rechtsvoorganger van [beleggingen] , bij arrest van dit hof van 8 april 2008 is veroordeeld tegenover Stone Art, vast op € 65.798,13;
veroordeelt [beleggingen] om aan Stone Art te betalen een bedrag van € 65.798,13, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 13 maart 1999 tot de dag der voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, E.A.M. van Oorschot en T.H.M. van Wechem en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 maart 2018.
griffier rolraadsheer