6.1.In overweging 2.1 tot en met 2.10 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Voor zover die feiten niet zijn betwist, vormen die ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof gaat uit van de volgende voor dit hoger beroep relevante feiten.
a. a) De heer [derde] (hierna: [derde] ) heeft in 1981 [pluimveebedrijven] Pluimveebedrijven opgericht. Deze vennootschap groeide uit tot een bedrijf met op haar hoogtepunt 180.000 legkippen.
b) [de vennootschap 2] (hierna: [geïntimeerde 1] ) is een holding waarvan de heer [geïntimeerde 2] (hierna: [geïntimeerde 2] ) bestuurder was.
c) In het voorjaar van 1995 heeft er bij het pluimveebedrijf van [derde] een inval van de FIOD plaatsgevonden. In 1996 is [derde] veroordeeld wegens belastingfraude.
d) [derde] en [geïntimeerde 2] waren toen reeds jaren goede bekenden en deden zaken met elkaar. Om het pluimveebedrijf van [derde] voor de toekomst veilig te stellen zijn [derde] en [geïntimeerde 2] in 1995 met elkaar overeengekomen dat [geïntimeerde 1] het pluimveebedrijf van [derde] tijdelijk zou overnemen en zo snel mogelijk (zodra de problemen van [derde] met de belastingdienst voorbij waren) weer aan hem terug zou verkopen. [geïntimeerde 1] heeft daarvoor in 1995 van een van de zoons van [geïntimeerde 2] een lege vennootschap, [appellante] , gekocht. [appellante] heeft de aandelen van [pluimveebedrijven] Pluimveebedrijven voor ƒ 3.300.000,= overgenomen. [derde] kwam bij [appellante] in dienst als assistent bedrijfsleider.
e) In 1997 zijn, volgens afspraak met [derde] , de aandelen [appellante] door [geïntimeerde 1] verkocht en geleverd aan de Belgische vennootschap [de vennootschap 3] (toen nog [de vennootschap 3] BVBA en hierna: [de vennootschap 3] ) voor een koopsom van ƒ 1.125.000,=. [derde] was enig aandeelhouder van [de vennootschap 3] . Bestuurders waren de heer [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ) en de besloten vennootschappen naar Belgisch recht [de vennootschap 4] (vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van vennootschap 4] , hierna: [vertegenwoordiger van vennootschap 4] ) en [de vennootschap 5] De koopsom werd opeisbaar in 8 maandelijkse termijnen vanaf 1 november 2002. Tot zekerheid van de vordering die zij kreeg op [de vennootschap 3] voor de koopsom, werd voor [geïntimeerde 1] een pandrecht gevestigd op de aandelen [appellante] . [geïntimeerde 1] bleef aan als statutair bestuurder van [appellante] en ontving daarvoor met ingang van 1 november 1997 op grond van een managementovereenkomst met [appellante] een vergoeding van ƒ 50.000,= per jaar.
f) In 2003 zijn door [appellante] diverse leningen verstrekt aan [de vennootschap 6] (hierna [de vennootschap 6] ) tot een totaalbedrag van € 1.000.000,= (hierna: de lening). Daarvan is één overeenkomst van geldlening opgemaakt, gedateerd 31 december 2003, waarin onder meer is bepaald dat de looptijd van de lening in beginsel 2 jaar bedraagt, dat er op jaarbasis een rente verschuldigd is over (het restant van) de hoofdsom van 5 % en dat er door de geldnemer geen nadere zekerheden worden gesteld. Geldnemer [de vennootschap 6] is een pluimveebedrijf waarvan [de vennootschap 7] (hierna [de vennootschap 7] ) enig aandeelhouder is. Aandeelhouders van [de vennootschap 7] zijn [de vennootschap 8] en [de vennootschap 9] . Deze vennootschappen zijn elk voor de helft eigendom van de twee zonen van [geïntimeerde 2] .
g) Eind 2003 heeft [derde] zijn dispuut met de belastingdienst geregeld in een vaststellingsovereenkomst.
h) Met ingang van 16 februari 2004 is [derde] (in plaats van [bestuurder] ) aangetreden als voorzitter raad van bestuur van [de vennootschap 3] . Op 30 april 2004 is [geïntimeerde 1] ontslag verleend als bestuurder van [appellante] . Sindsdien is [de vennootschap 3] enig bestuurder van [appellante] .
i. i) De accountant van [appellante] , [accountant] Accountants (hierna: [accountant] ), heeft bij brief van 8 juni 2004 aan [de vennootschap 3] (t.a.v. [vertegenwoordiger van vennootschap 4] ) een conceptbesluit voorgelegd strekkende tot het verlenen van decharge aan [geïntimeerde 1] wegens het door deze vennootschap als bestuurder van [appellante] gedurende de gehele bestuursperiode gevoerde beleid. Volgens [appellante] is dit besluit niet ondertekend.
j) In de aandeelhoudersvergadering van [appellante] van 15 februari 2005 is door [de vennootschap 3] de jaarrekening 2003 van [appellante] , waarin opgenomen de lening, (ongewijzigd) vastgesteld. De winst van € 572.273,= is toegevoegd aan de algemene reserves en aan de directie van [appellante] is voor het boekjaar 2003 decharge verleend. Later in dat jaar is tot een dividenduitkering van € 550.000,= aan [de vennootschap 3] besloten.
k) In 2006 is door [de vennootschap 6] € 500.000,= op de lening afgelost en tot 2007 is de rente voldaan. Op 16 oktober 2007 is het faillissement van [de vennootschap 6] uitgesproken. Er zijn in het faillissement geen uitkeringen aan [appellante] gedaan. Op 28 oktober 2010 is het faillissement geëindigd.
l) Bij brief van [derde] aan [geïntimeerde 2] d.d. 18 april 2008 heeft [derde] [geïntimeerde 2] – kort gezegd - gevraagd om de in 1995 en 1997 tussen hen gemaakte afspraken na te komen en om:
“(…) mij en [appellante] schadeloos te stellen voor de schade opgelopen door het niet terug betalen van leningen uit de [de vennootschap 7] groep, leningen die jij namens [appellante] zonder zekerheden en zonder toestemming van de aandeelhouders hebt uitgeleend aan de inmiddels failliete bv’s [de vennootschap 7] en [de vennootschap 6] , en welk nu oninbaar zijn.(…)”.
m) Een brief van [derde] aan de advocaat van [geïntimeerde 2] d.d. 11 september 2008 luidt voor zover relevant:
“(…) Verder is het een beetje een flauwe woordspeling om via een advocaat te laten melden dat dhr [geïntimeerde 2] in privé geen financiele verplichtingen zou hebben. De zakelijke transacties als ook de afspraken en verplichtingen, waarover wij ( [geïntimeerde 2] en ik) over praten gaan inderdaad niet tussen [geïntimeerde 2] in privé, maar zijn verplichtingen tussen enerzijds [geïntimeerde 1] en mij (of aan mij gelieerde bedrijven). De formele financiële verplichtingen betreffen dus [geïntimeerde 1] .
Deze verplichtingen vloeien voort uit afspraken, die ik destijds heb gemaakt met dhr [geïntimeerde 2] (als directeur van [geïntimeerde 1] ).
(…)
Helaas zijn bedragen, die [geïntimeerde 1] , voortvloeiende uit die afspraken nog moet betalen/verrekenen door de jaren heen volledig uit de hand gelopen.
(…)
Het faillissement van de [de vennootschap 7] groep, hoe triest ook, heeft helemaal niets te maken met de afspraken (…)Hoewel ik mij kan voorstellen dat [geïntimeerde 1] ook erg ongelukkig is met het faillissement van de [de vennootschap 7] groep, is dat geen reden om de afspraken niet meer na te komen. Ik wil hier nogmaals duidelijk aangeven, dat ik hierop geen enkele wijze ook maar enige schuld aan heb. Mij is hiervan niks te verwijten en het past niet om dit aan te grijpen om de verplichtingen van [geïntimeerde 1] naar mij om die reden niet te voldoen. Zeker niet omdat ik buiten mijn schuld om ook al slachtoffer ben van het faillissement.
(…)
Wat ik mij wel kan voorstellen, dat er met begrip voor de situatie naar een passende oplossing gezocht wordt. (…) Dat is ook de reden waarom ik nogmaals heb voorgesteld om een mediator aan te stellen, die de opdracht krijgt om in alle redelijkheid voor beide partijen te bemiddelen en om oplossing te zoeken.(…)”
n) In 2011 heeft [appellante] [accountant] aansprakelijk gesteld voor schade als gevolg van het naar de mening van [appellante] onjuiste advies in 2005 om [geïntimeerde 1] decharge te verlenen. De vordering is bij vonnis van 11 september 2013 afgewezen omdat de rechtbank van oordeel was dat het dechargebesluit van 15 februari 2005 (voor zover de inhoud daarvan is op te maken uit de notulen van voornoemde aandeelhoudersvergadering) slechts zag op het opstellen van de jaarrekening 2003 en niet op het handelen van [geïntimeerde 1] als bestuurder, in het bijzonder niet op het door deze als bestuurder aangaan van de lening.
o) Op 11 september 2013 heeft [appellante] vervolgens haar voormalig bestuurder [geïntimeerde 1] aansprakelijk gesteld voor schade geleden als gevolg van het onverhaalbaar gebleken deel van de ongesecureerde lening.