ECLI:NL:GHSHE:2018:805

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
200.165.219_01.
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over onderhoud greppel en coniferen tussen buren

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een geschil tussen buren over het onderhoud van een greppel voor waterafvoer en de aanwezigheid van coniferen en een schutting tussen hun percelen. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.J. Biesheuvel, hebben in hoger beroep vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. C.A. Gobbens. De zaak is een vervolg op eerdere vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij verschillende data van eerdere uitspraken zijn genoemd. De procedure omvatte een gerechtelijke plaatsopneming en een comparitie van partijen, waarbij geen minnelijke regeling werd bereikt.

Het hof heeft vastgesteld dat de coniferen op het perceel van de geïntimeerden de hoogte van twee meter overschrijden, maar heeft geoordeeld dat dit geen reden is om de vordering tot verwijdering van de coniferen toe te wijzen. De appellanten hebben niet voldoende bewijs geleverd dat de geïntimeerden hun verplichtingen met betrekking tot het onderhoud van de greppel niet nakomen. Het hof concludeert dat de vorderingen van de appellanten niet toewijsbaar zijn en bevestigt de eerdere vonnissen van de rechtbank. De appellanten worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.165.219/01
arrest van 20 februari 2018
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. M.J. Biesheuvel te Gorinchem,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 27 december 2016 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer/rolnummer C/02/235951/HA ZA 11-964 tussen partijen gewezen vonnissen van 10 augustus 2011, 10 juli 2013, 6 november 2013 en 16 juli 2014.

6.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 27 december 2016;
- het proces-verbaal van gerechtelijke plaatsopneming en comparitie van partijen van
31 maart 2017.
Het hof heeft daarna uitspraak bepaald.

7.De verdere beoordeling

7.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 27 december 2016 heeft op 31 maart 2017 een gerechtelijke plaatsopneming plaatsgevonden. De waarnemingen en constateringen die bij die gelegenheid zijn gemaakt, zijn samen met 13 foto’s van de situatie ter plaatse in het proces-verbaal opgenomen. Vervolgens heeft op het gemeentehuis van Werkendam een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarbij is geen minnelijke regeling van het geschil bereikt. Over de inhoud van het proces-verbaal hebben partijen geen opmerkingen gemaakt.
7.2
Zoals in het tussenarrest vermeld, zijn in dit hoger beroep alleen de vorderingen van [appellanten c.s.] aan de orde die betrekking hebben op (1) nakoming door [geïntimeerden c.s.] van zijn verplichtingen betreffende het onderhoud van de greppel en verwijdering van de schutting en coniferen (primair) dan wel verwijdering van coniferen (subsidiair), een en ander op verbeurte van een dwangsom, en (2) opheffing van het recht van weg ten gunste van [geïntimeerden c.s.] op het perceel van [appellant] , met (3) veroordeling van [geïntimeerden c.s.] in de proceskosten.
7.3
De gerechtelijke plaatsopneming is met name bepaald om nader inzicht te verkrijgen in de hoedanigheid van de coniferen op het perceel van [geïntimeerden c.s.] : gaat het om afzonderlijke bomen of om een heg? In het tussenarrest heeft het hof de uitgangspunten voor de beantwoording van deze vraag vermeld (r.o. 3.9.1). Uit de bevindingen van de raadsheer-commissaris bij de plaatsopneming en uit de foto’s die in het proces-verbaal daarvan zijn opgenomen blijkt dat de coniferen inmiddels duidelijk het karakter van een heg hebben verkregen. Als heg zijn deze coniferen ter plaatse toelaatbaar, mits de hoogte ervan de twee meter niet overschrijdt. Uit de meting ter plaatse blijkt dat de heg een hoogte van 235 cm heeft, dat wil zeggen meer dan de maximaal toegestane hoogte van twee meter. Naar het oordeel van het hof is dat evenwel geen reden om de vordering tot verwijdering van de coniferen toe te wijzen. Bij de bespreking van de hoogte van de coniferen bij de plaatsopneming is van de kant van [appellant] aangevoerd dat de coniferen nog hoger zijn geweest. Daarvan uitgaande kan worden vastgesteld dat [geïntimeerden c.s.] de coniferen kennelijk ook wat de hoogte ervan betreft snoeit. Op hem rust de verplichting om de heg tot een hoogte van twee meter terug te snoeien en gesnoeid te houden. Een daartoe strekkende vordering heeft [appellanten c.s.] niet ingesteld zodat het hof dienaangaande geen veroordeling kan uitspreken. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerden c.s.] op dit punt zijn verplichting ook zonder een dergelijke veroordeling zal nakomen. Voor toewijzing van de subsidiaire vordering van onderdeel (1) is alles bij elkaar onvoldoende grond aanwezig.
7.4
De plaatsopneming is tevens van belang voor de beoordeling van de primaire vordering van onderdeel (1). In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat op [appellanten c.s.] de bewijslast rust van zijn stelling dat [geïntimeerden c.s.] zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van 4 december 2009 en de notariële akte van 7 mei 2010 ten aanzien van het onderhoud van de greppel niet nakomt. De beslissing over bewijslevering op dit punt heeft het hof aangehouden in afwachting van de gerechtelijke plaatsopneming en de te houden comparitie (r.o. 3.5.2). Uit de bevindingen van de raadsheer-commissaris bij de plaatsopneming en de desbetreffende foto’s blijkt naar het oordeel van het hof dat de greppel geschikt is voor de afvoer van water en dat het onderhoud ter plaatse door [geïntimeerden c.s.] ook feitelijk uitvoerbaar is. Naar de stand van zaken van dit moment is er onvoldoende grond om aan te nemen dat [geïntimeerden c.s.] zijn verplichtingen tot onderhoud van de greppel zoals tussen partijen overeengekomen in onvoldoende mate nakomt zodat er ook geen aanleiding is om op dat punt tot nadere bewijslevering over te gaan. Het is voor [geïntimeerden c.s.] voldoende duidelijk dat hij dient zorg te dragen voor een zodanig onderhoud van de greppel dat de waterafvoer zonder problemen kan geschieden. Die verplichting rust op hem en blijft op hem rusten, ook wanneer voor toewijzing van de vordering van [appellant] zoals in dit hoger beroep aan de orde op dit moment onvoldoende grond aanwezig is.
7.5
Bij de plaatsopneming zijn nog andere onderwerpen waarover partijen van mening verschillen aan de orde geweest. Zo heeft [geïntimeerden c.s.] opgemerkt dat bomen van [appellanten c.s.] overhangen. Zoals de raadsheer-commissaris bij die gelegenheid heeft meegedeeld, maken die bomen geen deel uit van het geschil zoals dit in hoger beroep aan de orde is. Dat betekent dat de desbetreffende opmerkingen verder buiten beschouwing blijven. Hetzelfde geldt voor de andere opmerkingen die de reikwijdte van deze vorderingen te buiten gaan.
7.6
Ten aanzien van onderdeel (2) van de vorderingen van [appellanten c.s.] heeft het hof in het tussenarrest geoordeeld dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt (r.o. 3.16). Tijdens de gerechtelijke plaatsopneming en de comparitie van partijen is de kwestie onderwerp van gesprek geweest. Hetgeen daarover in het proces-verbaal is opgenomen biedt het hof geen grond om van de eindbeslissing in het tussenarrest terug te komen.
7.7
Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat de onderdelen (1) en (2) van de vorderingen van [appellanten c.s.] die in dit hoger beroep aan de orde zijn niet toewijsbaar zijn zodat de grieven die daarop betrekking hebben, worden verworpen. Op het voetspoor hiervan dient ook de proceskostenveroordeling in reconventie, waarop onderdeel (3) van de vorderingen van [appellanten c.s.] betrekking heeft, in stand te blijven.
Conclusie
7.8
Op grond van het tussenarrest van 27 december 2016 en de hiervoor vermelde bevindingen van de gerechtelijke plaatsopneming komt het hof tot de conclusie dat de grieven van [appellanten c.s.] worden verworpen, dat het tussenvonnis van 10 juli 2013 en het eindvonnis van 16 juli 2014, voor zover in dit hoger beroep aan de orde gesteld, worden bekrachtigd en dat het meer of anders gevorderde wordt afgewezen. [appellanten c.s.] wordt als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten c.s.] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de tussenvonnissen van 10 augustus 2011 en 6 november 2011;
bekrachtigt het tussenvonnis van 10 juli 2013 en het eindvonnis van 16 juli 2014, voor zover in dit hoger beroep aan de orde gesteld,
veroordeelt [appellanten c.s.] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden c.s.] begroot op € 308,= aan griffierecht en op € 2.682,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, J.I.M.W. Bartelds en J.J. Verhoeven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 februari 2018.
griffier rolraadsheer