ECLI:NL:GHSHE:2018:803

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
200.220.449_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake alimentatie en beslagrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de heer (hierna: de man) tegen mevrouw (hierna: de vrouw) met betrekking tot alimentatie en beslaglegging. De man heeft in eerste aanleg gevorderd dat de voorzieningenrechter het executoriale derdenbeslag dat door de vrouw is gelegd op zijn bankrekeningen en op zijn voertuigen, opheft. De vrouw had beslag gelegd op de bankrekeningen van de man ter inning van een alimentatieschuld van € 47.259,04, die voortvloeit uit een handgeschreven regeling die in een eerdere procedure is vastgesteld. De man stelt dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat het beslag vexatoir is, omdat er geen achterstand in zijn alimentatiebetalingen zou zijn. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. In hoger beroep handhaaft de man zijn vorderingen en voert hij tien grieven aan. Het hof oordeelt dat de vrouw gerechtigd was tot het leggen van het beslag, omdat de man zijn alimentatieverplichtingen niet correct is nagekomen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de man in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.220.449/01
arrest in kort geding van 27 februari 2017
in de zaak van
de heer
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud,
tegen
mevrouw
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. L.G.M. Delahaije,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 juli 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 juli 2017, door de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/237108/ KG ZA 17-322)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep houdende memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de door de man voorafgaand aan het pleidooi toegezonden producties
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a.
a) Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Daaruit zijn een drietal kinderen geboren, te weten [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1993, [minderjarige 2] (verder te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 1996, en [minderjarige 3] (verder te noemen: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum 3] 1998.
b) Partijen hebben verschillende procedures gevoerd over de betaling van alimentatie door de man voor de kinderen.
c) Die procedures hebben uiteindelijk geleid tot een handgeschreven regeling (verder te noemen: de regeling) in een procedure voor dit gerechtshof ter zitting van 22 januari 2013, welke regeling is vervat in een beschikking van het hof van 28 februari 2013. Die handgeschreven regeling houdt – voor zover te dezen van belang – het volgende in:

1) dat de man met ingang van 1 februari 2013, bij vooruitbetaling en per bankoverschrijving op rekeningnummer [rekeningnummer] aan de vrouw zal voldoen een bijdrage van € 140,-- per maand per kind, voor de thans nog minderjarige kinderen [minderjarige 2] (…) en [minderjarige 3] (…), met ingang van 1 januari 2014 te verhogen met de wettelijke indexeringen.
(…)
4) dat de achterstallige bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen kinderen (alle drie) volgt uit c.q. bepaald dient te worden ingevolge de door de Rechtbank Maastricht op 17 juli 2012 onder zaaknummer 160013/ FA RK 11-365 gegeven beschikking.
5) dat de vrouw de uit sub 4 volgende achterstand zal kwijtschelden wanneer de man al het hiervoor bepaalde correct en tijdig is nagekomen t/m de datum dat [minderjarige 3] (…) 21 jaar is geworden, of indien de Rechtbank de onderhoudsverplichting van de man op enig moment onherroepelijk op een ander bedrag heeft bepaald en het aldus verschuldigde tijdig en correct heeft voldaan.
6) dat de man de door hem ingevolge het vorenstaande de verschuldigde onderhoudsbijdragen tot hun 18e levensjaar aan de vrouw zal voldoen en vanaf hun 18e levensjaar tot hun 21e levensjaar aan de kinderen zelf zal voldoen.(…)
d) [minderjarige 3] is sedert december 2015 niet meer woonachtig bij zijn moeder, maar bij zijn vader, die hem op 7 januari 2016 bij de gemeente heeft laten inschrijven als wonende aan zijn adres. In januari 2016 is [minderjarige 3] uit huis geplaatst en onder toezicht gesteld.
e) Thans woont [minderjarige 3] bij de vrouw.
f) De vrouw heeft op 12 juni 2017 aan de man de grosse van de beschikking van 28 februari 2013 van het gerechtshof laten betekenen en hem aangezegd dat hij een bedrag van
€ 47.259,04 aan haar verschuldigd is.
g) Op diezelfde dag heeft de vrouw ten laste van de man op een tweetal spaarrekeningen die de man bij de ING-bank aanhoudt, executoriaal derdenbeslag gelegd. De ene spaarrekening had een tegoed van € 1.213,30 en de andere van € 611,56. Deze bedragen zijn door de bank aan de vrouw uitbetaald.
h) Op 18 juli 2017 heeft de vrouw executoriaal beslag gelegd op de aan de man toebehorende personenauto’s met kenteken [kenteken 1] , merk Audi, type A4 2.0 (kleur grijs) respectievelijk met kenteken [kenteken 2] , merk Volvo, type V70 (kleur grijs). Deze personenauto’s zijn openbaar verkocht tegen een opbrengst zonder kosten van € 1.900,--. De netto-opbrengst is aan de vrouw uitbetaald.
i. i) Op dezelfde datum heeft de vrouw op het woonadres van de man executoriaal beslag gelegd op de aldaar aanwezige roerende zaken, vermeld in het deurwaardersexploot van beslaglegging d.d. 18 juli 2017. Ten aanzien van deze in beslag genomen inventaris hebben partijen een regeling getroffen waarbij de man aan de vrouw een bedrag van € 2.295,-- heeft betaald.
3.2
In eerste aanleg heeft de man gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vrouw beveelt om het executoriale derdenbeslag dat op 12 juni 2017 is gelegd onder de ING Bank binnen drie dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis op te heffen, subsidiair, voor het geval de in beslag genomen bedragen van € 1.213,30 en € 611,56 reeds aan de vrouw zijn uitbetaald, de vrouw beveelt deze bedragen binnen drie dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan de man te restitueren, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat de vrouw niet aan het in dezen te wijzen vonnis voldoet;
2. de vrouw verbiedt om de navolgende beschikkingen:
- beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 februari 2013, zaaknummer HV200.114.986/01;
- beschikking van de rechtbank Maastricht van 27 juli 2012, zaaknummer 160013/ FA RK 11-365:
- beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 oktober 2007, rekestnummer R06/01076;
- beschikking van de rechtbank Maastricht van 18 september 2003, zaaknummer 82420/ FA RK 03-401
aan de man te betekenen, dan wel ten uitvoer te leggen, zulks of straffe van een dwangsom van € 100.000,-- voor het geval de vrouw toch tot betekening, respectievelijk executie zal overgaan;
3. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Daartoe heeft de man gesteld dat hij niets aan de vrouw verschuldigd is, nu hij in de jaren 2013 tot en met 2015 de voorwaarden van de regeling, zoals vastgelegd in de beschikking van het gerechtshof van 28 februari 2013, is nagekomen en de daarin door de vrouw voorwaardelijk kwijtgescholden kinderalimentatie(schuld) over de periode van 2003 tot 2013 daarom niet alsnog is verschuldigd geworden. De alimentatieverplichting aan de vrouw voor [minderjarige 2] is volgens de man op [geboortedatum 2] 2014 beëindigd; vanaf die datum moet hij de kinderalimentatie aan haarzelf betalen. Nadien is de man alleen voor [minderjarige 3] aan de vrouw kinderalimentatie verschuldigd geweest. Omdat [minderjarige 3] vanaf december 2015 zijn
hoofdverblijf bij de man heeft gehad, stelt hij het door de vrouw gevorderde bedrag over 2016, ter hoogte van € 1.572,22, niet verschuldigd te zijn op grond van het bepaalde in artikel 1:408 BW.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de man afgewezen, met veroordeling van de man in de proceskosten aan de zijde van de vrouw. De voorzieningen-rechter heeft geoordeeld dat de man de in de regeling bedoelde voorwaarden niet alle
en niet stipt is nagekomen. De man heeft niet betwist dat hij de ten behoeve van [minderjarige 2] verschuldigde kinderalimentatie niet steeds in haar geheel en stipt heeft betaald; dat de vrouw hem niet of nauwelijks zou hebben gemaand tot tijdige en volledige betaling,
betekent niet dat zij moet worden geacht te hebben ingestemd met deze gang van zaken en dat zij zich niet kan beroepen op het niet vervuld zijn van een voorwaarde voor de opeising van de voorwaardelijk kwijtgescholden alimentatieverplichtingen over de jaren 2003 tot 2013 (r.o. 4.2 en 4.3).
Ook staat vast dat de man de voor [minderjarige 3] bedoelde alimentatie vanaf januari 2016 niet heeft betaald aan de vrouw (r.o. 4.4 tot en met 4.7). De voorzieningenrechter is van oordeel dat het niet aan de man was eigenmachtig te bepalen dat hij geen alimentatie meer verschuldigd is omdat [minderjarige 3] vanaf december 2015 bij hem verbleef en niet bij zijn moeder; evenmin is relevant dat de man alimentatie rechtstreeks aan [minderjarige 3] is verschuldigd vanaf zijn 18e jaar, en zij overeenstemming hebben over betaling van de kinderalimentatie. Een en ander betekent dat de kwijtschelding van de door de man verschuldigde alimentatie is komen te vervallen en alsnog aan de vrouw is verschuldigd, zodat zij gerechtigd is het omstreden executoriale derdenbeslag te leggen ter inning van het verschuldigde.
Het sub 2 gevorderde verbod van betekening en executie van de aldaar vermelde beschikkingen vindt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen steun in het recht en moet ook al worden afgewezen, nu dat verbod, behoudens ten aanzien van de beschikking van dit hof van 28 februari 2013, niet is onderbouwd (r.o. 4.9 en 4.10).
3.4
In hoger beroep komt de man tegen dit vonnis op onder aanvoering van tien grieven. Vanwege de na dat vonnis gelegde beslagen op de personenauto’s en inventaris vordert hij in de dagvaarding in hoger beroep, na vermeerdering van eis, het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende in kort geding:
1. de vrouw te bevelen om het executoriale derdenbeslag dat op 12 juni 2017 is gelegd onder de ING Bank binnen drie dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis op te heffen, subsidiair, voor het geval de in beslag genomen bedragen van € 1.213,30 en € 611,56 reeds aan de vrouw zijn uitbetaald, de vrouw beveelt deze bedragen binnen drie dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan de man te restitueren, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat de vrouw niet aan het in dezen te wijzen vonnis voldoet;
2. de vrouw te bevelen om het executoriaal beslag dat op 18 juli 2017 is gelegd op een personenauto met kenteken [kenteken 1] , merk Audi, type A4 2.0, kleur grijs en op een personenauto met kenteken [kenteken 2] , merk Volvo, type V70, kleur grijs, binnen drie dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op te heffen en de vrouw te bevelen om de voornoemde personenauto’s, merk Audi en merk Volvo, binnen drie dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan de man terug te geven, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke auto voor elke dag die de vrouw niet aan het in deze te wijzen vonnis voldoet;
3. de vrouw te verbieden om de navolgende beschikkingen:
- beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 februari 2013, zaaknummer HV200.114.986/01;
- beschikking van de rechtbank Maastricht van 27 juli 2012, zaaknummer 160013 / FA RK 11-365:
- beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 oktober 2007, rekestnummer R06/01076;
- beschikking van de rechtbank Maastricht van 18 september 2003, zaaknummer 82420/ FA RK 03-401
aan de man te betekenen, dan wel ten uitvoer te leggen, zulks of straffe van een dwangsom van € 100.000,-- voor het geval de vrouw toch tot betekening, respectievelijk executie zal overgaan;
4. de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.5
Het hof stelt vast dat vanwege de uitbetaling door de bank aan de vrouw van de op de beslagen bankrekeningen aanwezige bedragen van € 1.231,30 en € 611,56 (r.o. 3.1 sub g),
de door haar ontvangen opbrengst van € 1.900,-- uit de openbare verkoop van de beslagen personenauto’s en de regeling met betrekking tot de beslagen inventaris op grond waarvan
de man een bedrag van € 2.295,-- aan de vrouw heeft betaald (r.o. 3.1 sub h en i), de man bij monde van zijn advocaat tijdens de zitting van 30 januari 2017 de in 3.4 vermelde
primairevordering sub 1 en de vordering sub 2 heeft ingetrokken, en hij zijn vorderingen voor het overige heeft gehandhaafd. Het hof zal van deze eisvermindering dan ook verder uitgaan.
3.6.1
Voor de beoordeling van de grieven van de man tegen het beroepen vonnis stelt het hof het volgende voorop.
In dit executiegeschil in kort geding is sprake van executoriale beslagen in zaken betreffende verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen ( [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ). De man vorderde primair opheffing van deze beslagen, maar vordert thans alleen de restitutie van de door de bank aan de vrouw betaalde bedragen alsmede – zo begrijpt het hof het gevorderde sub 3 met inachtneming van grieven 7 en 8 van de man en de toelichting daarop (spoedappeldagvaarding nrs. 58 t/m 64) en nadere toelichting ter zitting van 30 januari 2018 (pleitnota mr. Nadaud, blz. 4 e.v.) – een verbod tot verdere tenuitvoerlegging door de vrouw van de beschikkingen van de rechtbank Maastricht en van dit hof, voor zover dit betreft de regeling van partijen, uitgaande van het vervallen van de (voorwaardelijke) kwijtschelding door de vrouw van de alimentatieschuld van de man van € 47.259,04.
Het hof kwalificeert het gevorderde als een executiegeschil op de voet van artikel 438 Rv, waarbij de vorderingen sub 1 en 3 (kennelijk) ertoe strekken om in dit kort geding voorzieningen bij voorraad als bedoeld in het tweede lid van dit wetsartikel te verkrijgen.
3.6.2
Gelet op de aard van de door de man sub 1 en 3 gevorderde voorzieningen bij voorraad, naar hun doel en strekking als hiervóór in 3.6.1 vermeld, heeft de man ook in hoger beroep daarbij nog onverminderd een spoedeisend belang.
3.6.3
In eerste aanleg heeft de man aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat het door de vrouw gelegde beslag vexatoir was, omdat er geen sprake is van een achterstand in zijn alimentatiebetalingen ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , en volgens de in de hofbeschikking van 28 februari 2013 vastgelegde regeling derhalve de kwijtschelding van de eerdere alimentatieschuld van € 47.259,04 niet is komen te vervallen, en dat daarmee ook voortzetting van de executie door de vrouw een vexatoir karakter draagt. Ook in appel legt de man, impliciet, aan zijn vorderingen – voor zover thans nog aan de orde – ten grondslag dat die executiemaatregelen jegens hem vexatoir zijn vanwege zijn voldoening aan de voorwaarden uit de regeling als vastgelegd in de hofbeschikking van 28 februari 2013, waardoor zijn alimentatieverplichtingen over de jaren 2003 tot 2013 zijn kwijtgescholden en de vrouw op grond daarvan niet tot de executie had kunnen (en in de toekomst zal mogen) overgaan. De man legt niet aan deze vorderingen ten grondslag dat de vrouw misbruik van haar recht van executie heeft gemaakt of alsnog zal maken.
3.6.4
De vraag of het door de vrouw gelegd executoriaal derdenbeslag op de bankrekeningen van de man als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt, en of de vrouw hetgeen haar uit dien hoofde is uitgekeerd, aan de man zal moeten terugbetalen, dient ook in dit hoger beroep te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden ten tijde van deze beslaglegging (vgl. HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1894, NJ 1996/161). Tegen deze achtergrond zal het hof de grieven van de man bespreken.
3.7.1
Met grief 1 komt de man op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij de voorwaarden uit de regeling als vastgelegd in de hofbeschikking van 28 februari 2013 ten aanzien van [minderjarige 2] niet is nagekomen. Volgens de man heeft hij de kinderalimentatie weliswaar enkele dagen te laat, maar nooit een hele maand te laat betaald (in 2014 en 2015: 84 dagen over 22 maanden, en in 2016 en 2017: 51 dagen over 13 maanden). Daarmee stelt hij zich aan de vaststellingsovereenkomst te hebben gehouden, omdat het niet de bedoeling van partijen was dat wanneer een alimentatiebetaling een paar dagen te laat zou zijn, de gehele alimentatieachterstand over de jaren 2003 tot 2013 alsnog verschuldigd zou worden. Grief 10 voegt hieraan toe dat de rechtbank dan ook ten onrechte van oordeel was dat de kwijtschelding van deze door de man (aan [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ) verschuldigde kinderalimentatie is komen te vervallen en dat hij deze alsnog aan de vrouw dient te voldoen.
3.7.2
De vraag of de voorwaardelijke kwijtschelding door de vrouw van de achterstallige bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor de jaren 2003 tot 2013, zoals bepaald in de beschikking van de rechtbank Maastricht van 17 juli 2012,
is komen te vervallen, omdat de man heeft voldaan aan de voorwaarden onder 1 en 5 uit de regeling van partijen zoals vastgelegd in de hofbeschikking van 28 februari 2013, kan niet worden beantwoord op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg van deze bepalingen van die vaststellingsovereenkomst. Voor de beantwoording van deze vraag komt het immers (ook) aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de voorwaarden voor deze kwijtschelding mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.7.3
Uit (de tekst van) het bepaalde onder 5 van de in deze vaststellingsovereenkomst neergelegde regeling van partijen volgt dat de vrouw de ‘
uit sub 4 volgende’ door de man over de jaren 2003 tot 2013 verschuldigde achterstallige alimentatie ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zou kwijtschelden ‘
wanneer de man al het hiervoor bepaalde correct en tijdig is nagekomen t/m de datum dat [minderjarige 3] (…) 21 jaar is geworden, of indien de Rechtbank de onderhoudsverplichting van de man op enig moment onherroepelijk op een ander bedrag heeft bepaald en het aldus verschuldigde tijdig en correct heeft voldaan’. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw in eerste aanleg, zoals herhaald en aangevuld in appel, heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat het slechts de bedoeling van partijen was dat hij de kinderalimentatie elke maand zou voldoen en er geen achterstanden meer zouden ontstaan, en het niet hun bedoeling was dat de hele achterstand (alsnog) verschuldigd zou worden als een alimentatieverplichting een paar dagen te laat zou zijn. De man maakt ook niet aannemelijk dat de door hem gestelde partijbedoeling bij de voorwaarden van de regeling en kwijtschelding anderszins, uit verklaringen dan wel gedragingen van partijen, kan worden afgeleid. Uit de door de man gestelde omstandigheid dat de vrouw bij de uitvoering van de regeling op 8 december 2013 is gaan klagen over de te late betaling van kinderalimentatie en zij aankondigde de gehele alimentatieachterstand te zullen incasseren (spoedappeldagvaarding nr. 34 en pleitnota van mr. Nadaud in appel, blz. 4), volgt naar het voorlopige oordeel van het hof veeleer dat, zoals de vrouw aanvoert, de kwijtschelding van de kinderalimentatieschuld over 2003 tot 2013 afhankelijk is gesteld van de vervulling door de man van de voorwaarde dat hij al zijn alimentatieverplichtingen zoals vermeld onder 1 van deze regeling – in het vervolg – ‘
tijdig en correct’ zou nakomen.
3.7.4
Met de voorzieningenrechter gaat het hof bij de beoordeling verder uit van
deze uitleg, naar doel en strekking, van de voorwaarde tot kwijtschelding van de alimentatieachterstand. Hiervan uitgaande passeert het hof dan ook het niet (nader) onderbouwde betoog van de man dat het niet redelijk en niet billijk is om aan de te late alimentatiebetalingen de consequentie te verbinden dat hij niet tijdig en niet correct heeft betaald, met als gevolg dat de gehele alimentatieschuld van € 47.259,04 opeisbaar wordt (spoedappeldagvaarding nr. 30).
Dit rechtsgevolg in geval van niet-nakoming van zijn verbintenis volgt, reeds als zodanig,
uit hetgeen partijen in hun regeling zijn overeengekomen. De grieven 1 en 10 falen derhalve.
3.8
Ook is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat, anders dan de man ter toelichting op grief 2 herhaalt, de enkele omstandigheid dat de vrouw (na november 2013 tot januari 2016) de man niet zou hebben gemaand tot tijdige en volledige betaling van de door hem ten behoeve van [minderjarige 2] verschuldigde kinderalimentatie, niet betekent dat zij met de te late alimentatiebetalingen door de man heeft ingestemd en hij erop mocht vertrouwen dat de vrouw zich niet zou beroepen op de opeisbaarheid van zijn voorwaardelijk kwijtgescholden alimentatieschuld over de jaren 2003 tot 2013. Nu deze verbintenis tot tijdig en correcte betaling door de man van de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] (en [minderjarige 3] ) en de opeisbaarheid van zijn alimentatieschuld over de jaren 2003 tot 2013 bij niet-nakoming van die verbintenis reeds als zodanig voortvloeit uit het bepaalde onder 1 en 5 in de vaststellingsovereenkomst, was de vrouw evenmin gehouden de man aan te schrijven en te wijzen op de opeisbaarheid van de gehele alimentatieschuld van € 47.259,04 als de consequentie van zijn te late alimentatiebetalingen. Grief 2 tegen r.o. 4.3 van het vonnis faalt daarom evenzeer.
3.9
Grieven 3 en 4 zijn gericht tegen de oordelen van de voorzieningenrechter dat de man niet de aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige 3] verschuldigde alimentatiebetalingen met een beroep op artikel 1:408 lid 1 BW eigenmachtig per januari 2016 mocht stopzetten in verband met het vanaf december 2015 gewijzigde hoofdverblijf van [minderjarige 3] (r.o. 4.4), en dat dit ook volgt uit het bepaalde onder 1 en 5 van de regeling, nu de onderhoudsverplichting van de man niet door een rechter op nihil is bepaald (r.o. 4.5).
Deze grieven slagen evenmin. Ook het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat vanaf december 2015 [minderjarige 3] (tijdelijk) bij de man verbleef en niet zijn hoofdverblijf in de zin van artikel 1:408 lid 1 BW bij de vrouw had, niet meebrengt dat hij de overeengekomen alimentatieverplichtingen eenzijdig kon en mocht wijzigen. Door, zoals de man ook in appel erkent, deze verbintenis jegens de vrouw voor wat betreft de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 3] niet meer na te komen, voldeed hij niet aan de voorwaarde (onder 5 van de regeling) waaronder de vrouw hem de alimentatieschuld van € 47.259,04 zou kwijtschelden.
Dat de man thans de rechtbank Limburg inmiddels heeft verzocht de alimentatie van [minderjarige 3] tussen 1 januari 2016 tot [geboortedatum 3] 2016 vanwege zijn gewijzigd hoofdverblijf op nihil te laten vaststellen, doet aan het vorenstaande niet af.
3.1
Met grieven 5 en 6 komt de man op tegen de oordelen van de voorzieningenrechter dat niet relevant is dat de man de voor [minderjarige 3] verschuldigde alimentatie vanaf zijn 18e levensjaar aan hem rechtstreeks is verschuldigd en hij met de man over de betaling van die alimentatie overeenstemming zou hebben bereikt, nu de hoogte van de verschuldigde kinderalimentatie (tot het 18e levensjaar van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] aan de vrouw, en nadien aan [minderjarige 2] en [minderjarige 3] rechtstreeks) volgt uit hetgeen onder 1 van de regeling is bepaald en niet uit wat eventueel tussen de man en [minderjarige 3] als alimentatiegerechtigde is afgesproken (r.o. 4.6). Deze grieven falen volgens het hof bij gebrek aan belang.
In appel laat de man, mede gelet op de toelichting op deze grieven, onbestreden het oordeel van de voorzieningenrechter dat op het moment dat hij in januari 2016 (eenzijdig) stopte met het betalen van de voor [minderjarige 3] bedoelde alimentatie, [minderjarige 3] nog geen 18 jaar was en de vrouw toen voor deze alimentatieverplichting jegens de man een vordering had (r.o. 4.6), en dat daaruit volgt dat de man ook ten aanzien van die alimentatieverplichting jegens [minderjarige 3] is tekort geschoten en niet voldeed aan de voorwaarden onder 1 en 5 in de regeling (r.o. 4.7). Deze niet-bestreden oordelen van de voorzieningenrechter kunnen haar eindoordeel dat de regeling behelzende de kwijtschelding van de door de man verschuldigde alimentatieschuld is komen te vervallen en dat hij die aan de vrouw alsnog is verschuldigd, zelfstandig dragen.
3.11
Op grond van het vorenoverwogene komt het hof met de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de vrouw, onder de gegeven omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst gerechtigd was tot het leggen van het executoriale derdenbeslag ter inning van de opeisbare alimentatieschuld van de man
over 2003 tot 2013 ten belope van het totale bedrag van € 47.259,04, reden waarom deze beslaglegging jegens de man niet als vexatoir c.q. als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De, door de man in appel gehandhaafde, subsidiaire vordering sub 1 tot restitutie van hetgeen (door de bank) aan de vrouw is uitgekeerd, heeft de voorzieningenrechter dan ook terecht afgewezen.
3.12
Grieven 7 en 8 zijn gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter
tot afwijzing van het in eerste aanleg sub 2 (in appel sub 3) gevorderde verbod om de beschikkingen van de rechtbank Maastricht en van dit hof aan de man te betekenen en
om ter zake tot executie over te gaan (r.o. 4.9 en 4.10). Blijkens hun toelichting stoelen
de grieven op de, in het voorgaande verworpen, stellingen dat de man zijn onder 1 van de regeling bedoelde alimentatieverplichtingen is nagekomen, en dat de vrouw geen beroep
kan doen op het bepaalde onder 5 van deze regeling, waardoor zij deze vier beschikkingen niet meer kan executeren (spoedappeldagvaarding nrs. 58 t/m 64).
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de man deze vordering ook in hoger beroep niet (toereikend) heeft onderbouwd en dat zij als onvoldoende bepaald niet toewijsbaar is. Overigens laat de man onbestreden het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vordering (als te verstrekkend) geen steun vindt in het recht (r.o. 4.9). Ook de grieven 7 en 8 falen derhalve.
3.13
De man heeft in het licht van het vorenoverwogene geen belang bij grief 9 tegen diens veroordeling in de kosten van het geding in eerste aanleg. Bovendien miskent deze grief dat krachtens artikel 237 Rv het aan de discretionaire bevoegdheid van de voorzieningenrechter was overgelaten om de man in de proceskosten te veroordelen, in plaats van deze kosten geheel of gedeeltelijk te compenseren op de grond dat het een geding tussen ex-levenspartners betreft. Hierbij merkt het hof op dat de man in eerste aanleg (sub 3), net als in hoger beroep (sub 4), vordert om de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.14 Gelet op het voorgaande falen alle grieven van de man. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Ondanks het feit dat partijen in een affectieve relatie tot elkaar hebben gestaan en het geschil daaruit voortvloeit, ziet het hof met de voorzieningenrechter grond om de man te veroordeling in de kosten van het hoger beroep zoals hierna te vermelden.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 juli 2017;
veroordeelt de man in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot op heden aan de zijde van de vrouw op € 313,- aan griffierecht en op € 1.896,- (drie punten à € 632,-) aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, W.J.J. Beurskens en M.E. Bruning en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 februari 2018.
griffier rolraadsheer