Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. L.G.M. Delahaije,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/237108/ KG ZA 17-322)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep houdende memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis, met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de door de man voorafgaand aan het pleidooi toegezonden producties
3. De beoordeling
a) Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Daaruit zijn een drietal kinderen geboren, te weten [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1993, [minderjarige 2] (verder te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 1996, en [minderjarige 3] (verder te noemen: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum 3] 1998.
1) dat de man met ingang van 1 februari 2013, bij vooruitbetaling en per bankoverschrijving op rekeningnummer [rekeningnummer] aan de vrouw zal voldoen een bijdrage van € 140,-- per maand per kind, voor de thans nog minderjarige kinderen [minderjarige 2] (…) en [minderjarige 3] (…), met ingang van 1 januari 2014 te verhogen met de wettelijke indexeringen.
€ 47.259,04 aan haar verschuldigd is.
aan de man te betekenen, dan wel ten uitvoer te leggen, zulks of straffe van een dwangsom van € 100.000,-- voor het geval de vrouw toch tot betekening, respectievelijk executie zal overgaan;
hoofdverblijf bij de man heeft gehad, stelt hij het door de vrouw gevorderde bedrag over 2016, ter hoogte van € 1.572,22, niet verschuldigd te zijn op grond van het bepaalde in artikel 1:408 BW.
en niet stipt is nagekomen. De man heeft niet betwist dat hij de ten behoeve van [minderjarige 2] verschuldigde kinderalimentatie niet steeds in haar geheel en stipt heeft betaald; dat de vrouw hem niet of nauwelijks zou hebben gemaand tot tijdige en volledige betaling,
betekent niet dat zij moet worden geacht te hebben ingestemd met deze gang van zaken en dat zij zich niet kan beroepen op het niet vervuld zijn van een voorwaarde voor de opeising van de voorwaardelijk kwijtgescholden alimentatieverplichtingen over de jaren 2003 tot 2013 (r.o. 4.2 en 4.3).
Ook staat vast dat de man de voor [minderjarige 3] bedoelde alimentatie vanaf januari 2016 niet heeft betaald aan de vrouw (r.o. 4.4 tot en met 4.7). De voorzieningenrechter is van oordeel dat het niet aan de man was eigenmachtig te bepalen dat hij geen alimentatie meer verschuldigd is omdat [minderjarige 3] vanaf december 2015 bij hem verbleef en niet bij zijn moeder; evenmin is relevant dat de man alimentatie rechtstreeks aan [minderjarige 3] is verschuldigd vanaf zijn 18e jaar, en zij overeenstemming hebben over betaling van de kinderalimentatie. Een en ander betekent dat de kwijtschelding van de door de man verschuldigde alimentatie is komen te vervallen en alsnog aan de vrouw is verschuldigd, zodat zij gerechtigd is het omstreden executoriale derdenbeslag te leggen ter inning van het verschuldigde.
de door haar ontvangen opbrengst van € 1.900,-- uit de openbare verkoop van de beslagen personenauto’s en de regeling met betrekking tot de beslagen inventaris op grond waarvan
de man een bedrag van € 2.295,-- aan de vrouw heeft betaald (r.o. 3.1 sub h en i), de man bij monde van zijn advocaat tijdens de zitting van 30 januari 2017 de in 3.4 vermelde
primairevordering sub 1 en de vordering sub 2 heeft ingetrokken, en hij zijn vorderingen voor het overige heeft gehandhaafd. Het hof zal van deze eisvermindering dan ook verder uitgaan.
In dit executiegeschil in kort geding is sprake van executoriale beslagen in zaken betreffende verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen ( [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ). De man vorderde primair opheffing van deze beslagen, maar vordert thans alleen de restitutie van de door de bank aan de vrouw betaalde bedragen alsmede – zo begrijpt het hof het gevorderde sub 3 met inachtneming van grieven 7 en 8 van de man en de toelichting daarop (spoedappeldagvaarding nrs. 58 t/m 64) en nadere toelichting ter zitting van 30 januari 2018 (pleitnota mr. Nadaud, blz. 4 e.v.) – een verbod tot verdere tenuitvoerlegging door de vrouw van de beschikkingen van de rechtbank Maastricht en van dit hof, voor zover dit betreft de regeling van partijen, uitgaande van het vervallen van de (voorwaardelijke) kwijtschelding door de vrouw van de alimentatieschuld van de man van € 47.259,04.
Het hof kwalificeert het gevorderde als een executiegeschil op de voet van artikel 438 Rv, waarbij de vorderingen sub 1 en 3 (kennelijk) ertoe strekken om in dit kort geding voorzieningen bij voorraad als bedoeld in het tweede lid van dit wetsartikel te verkrijgen.
is komen te vervallen, omdat de man heeft voldaan aan de voorwaarden onder 1 en 5 uit de regeling van partijen zoals vastgelegd in de hofbeschikking van 28 februari 2013, kan niet worden beantwoord op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg van deze bepalingen van die vaststellingsovereenkomst. Voor de beantwoording van deze vraag komt het immers (ook) aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de voorwaarden voor deze kwijtschelding mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
uit sub 4 volgende’ door de man over de jaren 2003 tot 2013 verschuldigde achterstallige alimentatie ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zou kwijtschelden ‘
wanneer de man al het hiervoor bepaalde correct en tijdig is nagekomen t/m de datum dat [minderjarige 3] (…) 21 jaar is geworden, of indien de Rechtbank de onderhoudsverplichting van de man op enig moment onherroepelijk op een ander bedrag heeft bepaald en het aldus verschuldigde tijdig en correct heeft voldaan’. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw in eerste aanleg, zoals herhaald en aangevuld in appel, heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat het slechts de bedoeling van partijen was dat hij de kinderalimentatie elke maand zou voldoen en er geen achterstanden meer zouden ontstaan, en het niet hun bedoeling was dat de hele achterstand (alsnog) verschuldigd zou worden als een alimentatieverplichting een paar dagen te laat zou zijn. De man maakt ook niet aannemelijk dat de door hem gestelde partijbedoeling bij de voorwaarden van de regeling en kwijtschelding anderszins, uit verklaringen dan wel gedragingen van partijen, kan worden afgeleid. Uit de door de man gestelde omstandigheid dat de vrouw bij de uitvoering van de regeling op 8 december 2013 is gaan klagen over de te late betaling van kinderalimentatie en zij aankondigde de gehele alimentatieachterstand te zullen incasseren (spoedappeldagvaarding nr. 34 en pleitnota van mr. Nadaud in appel, blz. 4), volgt naar het voorlopige oordeel van het hof veeleer dat, zoals de vrouw aanvoert, de kwijtschelding van de kinderalimentatieschuld over 2003 tot 2013 afhankelijk is gesteld van de vervulling door de man van de voorwaarde dat hij al zijn alimentatieverplichtingen zoals vermeld onder 1 van deze regeling – in het vervolg – ‘
tijdig en correct’ zou nakomen.
deze uitleg, naar doel en strekking, van de voorwaarde tot kwijtschelding van de alimentatieachterstand. Hiervan uitgaande passeert het hof dan ook het niet (nader) onderbouwde betoog van de man dat het niet redelijk en niet billijk is om aan de te late alimentatiebetalingen de consequentie te verbinden dat hij niet tijdig en niet correct heeft betaald, met als gevolg dat de gehele alimentatieschuld van € 47.259,04 opeisbaar wordt (spoedappeldagvaarding nr. 30).
uit hetgeen partijen in hun regeling zijn overeengekomen. De grieven 1 en 10 falen derhalve.
Dat de man thans de rechtbank Limburg inmiddels heeft verzocht de alimentatie van [minderjarige 3] tussen 1 januari 2016 tot [geboortedatum 3] 2016 vanwege zijn gewijzigd hoofdverblijf op nihil te laten vaststellen, doet aan het vorenstaande niet af.
over 2003 tot 2013 ten belope van het totale bedrag van € 47.259,04, reden waarom deze beslaglegging jegens de man niet als vexatoir c.q. als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De, door de man in appel gehandhaafde, subsidiaire vordering sub 1 tot restitutie van hetgeen (door de bank) aan de vrouw is uitgekeerd, heeft de voorzieningenrechter dan ook terecht afgewezen.
tot afwijzing van het in eerste aanleg sub 2 (in appel sub 3) gevorderde verbod om de beschikkingen van de rechtbank Maastricht en van dit hof aan de man te betekenen en
om ter zake tot executie over te gaan (r.o. 4.9 en 4.10). Blijkens hun toelichting stoelen
de grieven op de, in het voorgaande verworpen, stellingen dat de man zijn onder 1 van de regeling bedoelde alimentatieverplichtingen is nagekomen, en dat de vrouw geen beroep
kan doen op het bepaalde onder 5 van deze regeling, waardoor zij deze vier beschikkingen niet meer kan executeren (spoedappeldagvaarding nrs. 58 t/m 64).
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de man deze vordering ook in hoger beroep niet (toereikend) heeft onderbouwd en dat zij als onvoldoende bepaald niet toewijsbaar is. Overigens laat de man onbestreden het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vordering (als te verstrekkend) geen steun vindt in het recht (r.o. 4.9). Ook de grieven 7 en 8 falen derhalve.
3.14 Gelet op het voorgaande falen alle grieven van de man. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Ondanks het feit dat partijen in een affectieve relatie tot elkaar hebben gestaan en het geschil daaruit voortvloeit, ziet het hof met de voorzieningenrechter grond om de man te veroordeling in de kosten van het hoger beroep zoals hierna te vermelden.