ECLI:NL:GHSHE:2018:745

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
16/03956
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en aftrekposten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2016, waarin de Rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 had verminderd. De inspecteur van de Belastingdienst had de door belanghebbende geclaimde aftrekposten voor inkomensvoorzieningen en persoonsgebonden aftrekken geweigerd. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 1 februari 2018 is belanghebbende niet verschenen, terwijl de inspecteur wel vertegenwoordigd was. Het Hof heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting op de juiste wijze was verzonden. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op de door hem geclaimde aftrekposten. De vragen die in geschil waren, betroffen de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen, persoonsgebonden aftrekken voor specifieke zorgkosten, scholingsuitgaven en de toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Het Hof heeft alle vragen ontkennend beantwoord en het hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03956
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van
15 november 2016, nummer BRE 16/330, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV 2013) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.317. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 165 aan belastingrente in rekening gebracht. De aanslag IB/PVV en de beschikking belastingrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.426, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 februari 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A] . Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 20 december 2017, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Hieruit volgt dat de uitnodiging op 22 december 2017 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum 1] 1958, is in het onderhavige jaar gehuwd met mevrouw [B] , geboren op [geboortedatum 2] 1960.
2.2.
Met dagtekening 15 januari 2013 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2013 opgelegd met een te ontvangen bedrag van € 1.883.
2.3.
Belanghebbende heeft op 22 februari 2014 zijn aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.737. Belanghebbende heeft bij het doen van aangifte onder meer de volgende bedragen in aanmerking genomen:
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen (premies voor lijfrenten)
-/- € 699
Persoonsgebonden aftrek bestaande uit:
Specifieke zorgkosten
-/- € 2.700
Scholingsuitgaven
-/- € 950
Giften
-/- € 240
2.4.
Met dagtekening 23 mei 2014 is aan belanghebbende een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2013 opgelegd conform de ingediende aangifte. Het terug te ontvangen bedrag is daarbij verhoogd tot € 4.037.
2.5.
Met dagtekening 29 mei 2015 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.317. De Inspecteur heeft bij de aanslagoplegging onder meer de onder 2.3 vermelde bedragen aan uitgaven voor inkomensvoorzieningen en persoonsgebonden aftrek niet in aftrek toegestaan.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht bewijsmiddelen te overleggen met betrekking tot de door hem geclaimde aftrekposten. Belanghebbende heeft bij schrijven van 9 december 2015 gereageerd op de verzoeken van de Inspecteur en enkele stukken overgelegd. De Inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2015 uitspraken op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft hierbij geen rekening kunnen houden met de door belanghebbende ingediende stukken.
2.7.
Belanghebbende heeft bij zijn beroepschrift bij de Rechtbank een niet ondertekende brief met dagtekening 3 september 2015 overgelegd met als onderwerp: “Betreft: in gebrekestelling ivm niet tijdig beslissen op bezwaarschrift”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I: Heeft belanghebbende recht op aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen?
II: Heeft belanghebbende recht op de onder 2.3 vermelde persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten, scholingsuitgaven en aftrekbare giften?
III: Heeft belanghebbende recht op toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. De Inspecteur heeft zijn standpunt ter zitting toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur en tot een aanslag IB/PVV met inachtneming van de onder 2.3 vermelde bedragen aan uitgaven voor inkomensvoorzieningen en persoonsgebonden aftrek, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en tot toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Blijkens de onder 1.4 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op
22 december 2017 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Het Hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of de door belanghebbende ten laste van zijn inkomen uit werk en woning gebrachte bedragen terecht door de Inspecteur zijn gecorrigeerd, op belanghebbende de last rust feiten en omstandigheden te stellen en, in geval van betwisting door de Inspecteur, zoals hier het geval is, aannemelijk te maken dat hij recht heeft op de door hem geclaimde aftrekposten.
Vraag I: Uitgaven voor inkomensvoorzieningen (premies voor lijfrenten)
4.3.
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen komen onder voorwaarden in aanmerking voor aftrek. In artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) is bepaald dat een belastingplichtige premies voor lijfrenten in aanmerking kan nemen indien sprake is van een pensioentekort in het voorafgaande kalenderjaar. Belanghebbende heeft in dit verband geen stukken overgelegd en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een pensioentekort. Bovendien heeft belanghebbende ook geen betaalbewijzen verstrekt waaruit volgt dat er in het onderhavige jaar premies voor lijfrenten zijn betaald. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II Persoonsgebonden aftrek
4.4.
Belanghebbende heeft tezamen met zijn echtgenote een bedrag van € 17.633 (€ 19.039 verminderd met de drempel van € 1.406) als aftrek voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen, onder meer in verband met uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer. Van voormeld bedrag van € 17.633 heeft belanghebbende € 2.700 aan zichzelf toegerekend. Belanghebbende heeft bij de stukken van 9 december 2015 een ‘Berekening Reiskosten wegens artsenbezoek’ overgelegd, waarvan het bedrag overigens afwijkt van het in de aangifte genoemde bedrag aan uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit. De berekening gaat uit van een totaalbedrag van € 4.741,70 aan reiskosten bestaande uit de volgende bedragen:
Brandstof
€ 2.582,06
Verzekering
€ 541,64
Onderhoud + APK
€ 998,00
Motorrijtuigenbelasting
€ 620,00
Totaal
€ 4.741,70 : 15086 km/jaar = 0,314 ct/km
4.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bovenstaande kosten kwalificeren als kosten die ingevolge artikel 6.17 van de Wet IB voor aftrek in aanmerking komen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, heeft belanghebbende met het uitsluitend overleggen van de bovenvermelde berekening niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de door hem geclaimde kosten in een rechtstreeks verband staan met het verkrijgen van genees-, heel- of verloskundige hulp of anderszins als vervoerkosten in de zin van artikel 6.17, lid 1, onderdeel b van de Wet IB zijn aan te merken. Bovendien zijn geen betalingsbewijzen overgelegd, waaruit blijkt dat belanghebbende kosten heeft gemaakt tot het door hem geclaimde bedrag. De enkele door hem wél overgelegde betalingsbewijzen bieden hiertoe onvoldoende steun.
4.6.
Belanghebbende heeft verder nog enkele nota’s van een zorgverzekeraar en rekeningafschriften overgelegd. Zo de op de nota’s en rekeningafschriften vermelde kosten al kwalificeren als specifieke zorgkosten die voor aftrek in aanmerking komen, geldt dat het totaal van deze kosten onder de drempel van € 1.406 blijft. De Inspecteur heeft aldus terecht geen aftrek specifieke zorgkosten toegestaan.
4.7.
Artikel 6.27, lid 1 van de Wet IB bepaalt, dat bepaalde uitgaven die zijn gedaan wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, als scholingsuitgaven worden aangemerkt. Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een opleiding heeft gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning en evenmin dat hij hiervoor kosten heeft gemaakt.
4.8.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag aan aftrekbare giften in aanmerking genomen, maar heeft hiervan geen betaalbewijzen overgelegd. Belanghebbende heeft ook voor de door hem geclaimde giftenaftrek niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
4.9.
Gelet op het voorgaande dient vraag II ontkennend te worden beantwoord.
Vraag III: Dwangsom
4.10.
Belanghebbende heeft een brief met dagtekening 3 september 2015 overgelegd, waarin hij de Inspecteur in gebreke stelt en hem een termijn van twee weken biedt om alsnog uitspraken op bezwaar te doen. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 11 december 2015. Belanghebbende stelt dat hij daarom recht heeft op toekenning van een dwangsom.
4.11.
De Inspecteur betwist dat hij de brief van 3 september 2015 heeft ontvangen.
De Inspecteur heeft tevens aangevoerd dat belanghebbende in latere correspondentie nooit heeft verwezen naar de ingebrekestelling en dat belanghebbende op enig moment zelfs vraagt om de uitspraken op bezwaar uit te stellen, zodat hij nog stukken kan overleggen. De Inspecteur betwijfelt daarom of de brief van 3 september 2015 door belanghebbende is verzonden.
4.12.
De Inspecteur heeft de ontvangst van de brief van 3 september 2015 geloofwaardig ontkend. Het is dan aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat voornoemde brief op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres (vgl. Hoge Raad 28 februari 2014, nr. 13/01820, ECLI:NL:HR:2014:418). Belanghebbende heeft niets ingebracht dat er op wijst dat de brief van 3 september 2015 is verzonden (naar het juiste adres). Bij gebreke van een door de Inspecteur ontvangen ingebrekestelling wordt door hem geen dwangsom verbeurd (artikel 4:17, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht). Vraag III dient daarom ontkennend te worden beantwoord.
Beschikking belastingrente
4.13.
Belanghebbendes hoger beroep wordt geacht tevens te zijn gericht tegen de beschikking belastingrente. Aangezien belanghebbende hiertegen geen concrete grieven heeft ingebracht en het Hof ook niet is gebleken dat die beschikking, na vermindering door de Rechtbank, onjuist zou zijn vastgesteld, is ook het hoger beroep tegen die beschikking ongegrond.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond; en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 22 februari 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, J. Swinkels en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.