10.4.Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening 2013, worden de leges geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij de verordening behorende tarieventabel.
Ten aanzien van het geschil.
11. Blijkens een tot de gedingstukken behorende fotokopie van een publicatie van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuenen , Gerwen en Nederwetten “Van/voor de gemeente” van 9 november 2012 is daar toen mededeling gedaan van onder meer de vaststelling van de Legesverordening 2013 inclusief de bijbehorende tarieventabel, onder vermelding dat de in de advertentie genoemde verordeningen zijn opgenomen in de algemeen verkrijgbare lijst van vastgestelde belastingverordeningen, welke kosteloos ter inzage liggen bij de balie Wonen en Openbare Ruimte in het gemeentehuis en welke ook op de website van de gemeente zijn te raadplegen. Het is het Hof in hoger beroep niet gebleken dat daaraan geen uitvoering is gegeven. Hieruit volgt dat de Legesverordening 2013 inclusief de bijbehorende tarieventabel op juiste wijze bekend is gemaakt.
12. Het Hof stelt voorop dat in het onderhavige geval niet in geschil is dat belanghebbende een aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend en dat burgemeester en wethouders deze aanvraag in behandeling hebben genomen. Daarmee is sprake van een belastbaar feit als bedoeld in artikel 2, aanhef en letter a, van de Verordening 2013, in verbinding met artikel 2.3 van de bij de Verordening 2013 behorende Tarieventabel. Belanghebbende is als aanvrager van de omgevingsvergunning belastingplichtig. De vraag of die aanvraag al dan niet terecht is gedaan (voor de legalisatie van de uitbreiding van de recreatiewoning) kan, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, niet in deze procedure aan de orde komen. Bovendien laat het antwoord op die vraag onverlet dat de door belanghebbende ingediende aanvraag in behandeling is genomen en zich daarmee het vorenomschreven belastbare feit heeft voorgedaan. Hetzelfde geldt voor de eerst ter zitting van het Hof door belanghebbende opgeworpen grief dat (de woning van) belanghebbende ten onrechte niet is opgenomen op de “plan kaart buitengebied” met betrekking tot het bestemmingsplan buitengebied van 2008, naar belanghebbende heeft gesteld als gevolg van een fout van de gemeente. Het Hof kan (ook) daar niet in treden. Voorts laat ook die beweerdelijke fout onverlet dat de woning kennelijk niet op de bedoelde plankaart was opgenomen, zodat terecht de op de legesnota vermelde bedragen wegens legalisering in rekening zijn gebracht.
13. Zoals de Rechtbank verder heeft overwogen, is tussen de hoogte van de leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de voor de dienst door de gemeente gemaakte kosten anderzijds geen rechtstreeks verband vereist (Hoge Raad 18 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8250). 14. De slotsom luidt dat de Heffingsambtenaar terecht leges heeft geheven. Hieraan doet niet af al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd.
15. Voor zover belanghebbende het niet eens is met de door haar gereleveerde uitspraken van de afdeling bestuursrecht van de Rechtbank c.q. de Raad van State, waarbij zij in voorkomend geval stelt dat die herzien dienen te worden, wijst het Hof belanghebbende op hetgeen daaromtrent is vermeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
16. Nu belanghebbende de berekening van de Heffingsambtenaar van de legesnota in hoger beroep niet langer heeft betwist, volgt uit de Verordening 2013, de bijbehorende tarieventabel 2013 en, voor wat betreft het onderdeel “legalisering”, de tarieventabel 2014, dat de legesnota, overeenkomstig de nadere conclusie van de Heffingsambtenaar in hoger beroep, dient te worden verminderd tot een bedrag van € 9.912,72. Dat betekent dat het hoger beroep in zoverre gegrond is.
17. Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 124 is in totaal € 169 te vergoeden.
18. Belanghebbende heeft in hoger beroep voorts verzocht om “de gemeente te veroordelen in de kosten van het geding”. Voor het geval belanghebbende daarmee tevens heeft bedoeld te verzoeken om een vergoeding van de kosten van bezwaar geldt dat een dergelijk verzoek dient te worden afgewezen aangezien belanghebbende niet, zoals is bepaald in artikel 7:15, lid 3, van de Awb, voordat de Heffingsambtenaar op het bezwaar heeft beslist, heeft verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
19. Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op € 751,50 (= € 501 [waarde per punt] x 1,5 [één punt voor het beroepschrift en een half punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen] x 1 [wegingsfactor]), en voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof op € 501 (= € 501 [waarde per punt] x 1 [één punt voor het beroepschrift] x 1 [wegingsfactor]), zowel voor het beroep als het hoger beroep te vermeerderen met een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank op 8 maart 2016 en het Hof op 8 februari 2018 van –telkens- € 8,91 enkele reis, oftewel € 35,64, dat is in totaal € 1.288,14. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
20. Belanghebbende heeft tijdens de bezwaarfase (meer in het bijzonder in haar brief van 9 juni 2015) melding gemaakt van een aanspraak gericht op het verkrijgen van een schadevergoeding door de gemeente, te vermeerderen met de wettelijke rente. In beroep noch in hoger beroep heeft belanghebbende die aanspraak prijsgegeven. Voor het geval belanghebbende daarmee op de voet van het bepaalde in artikel 8:88 van de Awb om een vergoeding van de in verband met deze zaak geleden schade verzoekt, is het Hof van oordeel dat, zo al het Hof in plaats van de bestuursrechter bevoegd is om daarover te beslissen, belanghebbende die aanspraak op geen enkele wijze heeft onderbouwd en die aanspraak alleen al om die reden dient te worden afgewezen.
21. Uit al het vorenoverwogene volgt dat beslist moet worden als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en H.J. Cosijn, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2018.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 februari 2018.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten