16.8.Ten aanzien van de omvang van de in beginsel toe te wijzen bedragen geldt het volgende (zie ook r.o. 7.14.1. van het tussenarrest van 30 september 2014). Het gaat om het bedrag per appellant(e), dat de tegenprestatie vormt voor daadwerkelijk door [utiliteitsbouw] vóór de faillissementsdatum ten behoeve van die appellant(e) verricht meerwerk. Zoals in r.o. 7.14.2. van genoemd tussenarrest overwogen, hebben partijen zich hierover weliswaar uitgelaten maar is de discussie nog onvoldoende uitgekristalliseerd. In de conclusie van repliek nr. 34 tot en met 205 heeft de curator gesteld welk meerwerk per appellant(e) is verricht. In de conclusie van dupliek nr. 96 tot en met 162 hebben [appellanten c.s.] een substantieel deel van de betreffende stellingen van de curator betwist. Het hof draagt de curator op om in aansluiting hierop bij akte een overzicht over te leggen waarbij per appellant(e) concreet wordt becijferd welk bedrag aan meerwerk daadwerkelijk door [utiliteitsbouw] is verricht vóór de faillissementsdatum. Nu partijen elkaar hun akte dienen toe te sturen voordat deze wordt overgelegd (zie hierna r.o. 16.11.), hebben [appellanten c.s.] de gelegenheid hierop te reageren.
16.9.1.Vervolgens is van belang het beroep van [appellanten c.s.] op verrekening van het aan de curator in beginsel toekomende bedrag met eventueel door [appellanten c.s.] geleden schade.
In dat kader zal het hof eerst ingaan op de vraag of er sprake is van schade aan de zijde van één of meer appellanten.
16.9.2.Zoals al overwogen in r.o. 7.8. van het tussenarrest van 30 september 2014, hebben [appellanten c.s.] afgezien van ontbinding en hebben zij hun keuze bepaald op een vordering tot schadevergoeding.
Over de schade in een vergelijkbare situatie heeft de Hoge Raad zich ook gebogen in het arrest van 2 december 2016 in de zaak Poot c.s./Peters q.q. (ECLI:NL:HR:2016:2730; overigens waren in die zaak de vorderingen van de aannemer op grond van de termijnenregeling al wèl ontstaan, zodat de curator in beginsel nakoming kon vorderen van het vóór de faillissementsdatum verrichte werk.). In die zaak overwoog de Hoge Raad als volgt: “3.5.4.
(…) De Kopers hebben aangevoerd dat zij de volledige met [hof: de aannemer] overeengekomen aanneemsom aan Woningborg hebben betaald. Toewijzing van de vordering van de Curator in dit geding zou daarom in beginsel meebrengen dat zij meer voor de bouw moeten betalen dan die aanneemsom en dat zij aldus schade lijden. Dat zij die schade op grond van de in de afbouwovereenkomsten bedongen vrijwaring voor rekening van Woningborg kunnen brengen, betekent niet dat in zoverre van schade geen sprake is. Het staat de Kopers in beginsel vrij de door hen gestelde schade niet op Woningborg maar (door middel van verrekening) op de boedel te verhalen. De door het hof in aanmerking genomen verplichting van Woningborg tot vrijwaring brengt dus, anders dan het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, niet mee dat de Kopers geen schade lijden door de niet-nakoming van de aannemingsovereenkomsten door [de aannemer] en de boedel.”
16.9.3.Ook in de onderhavige zaak, staat vast dat ieder van appellanten het voor hem of haar nog resterende bedrag van 75% van de meerwerkopdrachtsom (hierna: de resterende meerwerktermijn) heeft betaald aan Woningborg. Tevens staat vast dat Woningborg die aldus betaalde bedragen geheel of gedeeltelijk heeft aangewend om de afbouwende aannemers te betalen voor het afbouwen van de woningen. Tussen partijen is in geschil of deze wijze van afhandeling betekent dat [appellanten c.s.] geen schade heeft geleden. Bovendien betwist de curator de stelling van [appellanten c.s.] dat het per appellant(e) voor zijn of haar woning benodigde afbouwbedrag (hierna: het afbouwbedrag) hoger was dan de resterende meerwerktermijn.
16.9.4.Indien voor een appellant(e) het afbouwbedrag inderdaad hoger was dan de resterende meerwerktermijn of even hoog, dan was de betaling van de gehele resterende meerwerktermijn aan Woningborg in zoverre terecht dat dit bedrag geheel nodig was voor de afbouw en daaraan ook is besteed. Toewijzing van de vordering van de curator jegens die appellant(e) zou dan meebrengen dat die appellant(e) meer voor de bouw moet betalen dan met [utiliteitsbouw] overeengekomen. Conform de in r.o. 16.9.2. geciteerde overwegingen van de Hoge Raad lijdt de bewuste appellant(e) in dat geval schade. Die schade loopt gelijk op met het aan de curator verschuldigde bedrag uit ongerechtvaardigde verrijking en komt in beginsel in aanmerking voor verrekening daarmee. Of deze verrekening ook daadwerkelijk mogelijk is, komt in r.o. 16.10.1 tot en met r.o. 16.10.7. aan de orde.
Het hof is dus van oordeel dat de omstandigheid dat [appellanten c.s.] de resterende meerwerktermijnen aan Woningborg hebben betaald om daarmee (voor hen) de afbouwende aannemer te betalen, niet verhindert dat [appellanten c.s.] schade hebben geleden. Hiertoe verwijst het hof allereerst naar meergenoemde overwegingen van de Hoge Raad in de zaak Poot c.s./Peters q.q. Ook in dat geval hadden de kopers de nog resterende bedragen van de overeengekomen aanneemsom na het faillissement aan Woningborg betaald voor de afbouw. In aanvulling daarop overweegt het hof dat deze wijze van afhandeling van de afbouw na faillissement via Woningborg in lijn is met de GIW regeling, die [utiliteitsbouw] heeft onderschreven en die is verankerd in de met [utiliteitsbouw] gesloten koop-/aannemingsovereenkomsten (zie ook tussenarrest van 18 maart 2014, r.o. 4.1.2 tot en met 4.1.5.).
16.9.5.Is echter het voor een appellant(e) geldende afbouwbedrag lager dan de resterende meerwerktermijn, dan heeft de bewuste appellant(e) meer aan Woningborg betaald dan nodig voor de afbouw van de woning. Dit betekent dat de schade van die appellant(e) in beginsel lager is dan het bedrag van de ongerechtvaardigde verrijking; dit heeft ook gevolgen voor de eventuele verrekening daarmee. De nadere uitwerking hiervan wordt in dit stadium aangehouden.
16.9.6.Gelet op het bovenstaande is voor de beslissing van belang dat per individuele appellant(e) kan worden vastgesteld hoe hoog het afbouwbedrag was. Het hof draagt dan ook aan [appellanten c.s.] op, om bij akte een overzicht over te leggen waarbij het afbouwbedrag per appellant(e) zo concreet en onderbouwd mogelijk wordt becijferd. In dat kader acht het hof het ook relevant om meer informatie te ontvangen over de gang van zaken rondom de afbouw en de eventuele communicatie hierover tussen partijen en/of met de afbouwende aannemers. Verder dienen [appellanten c.s.] in te gaan op de stellingen van de curator zoals opgenomen in de conclusie van dupliek nr. 207 tot en met 221. Bij de aktewisseling heeft de curator de gelegenheid hierop te reageren.
16.9.7.[appellanten c.s.] voeren nog aan dat zij ieder een aanvullende schadepost hebben van
€ 5.000,-- voor het wegvallen van de garantie door [utiliteitsbouw] . Aan deze schadepost per appellant(e) zal het hof voorbij gaan, aangezien deze pas voor het eerst in de memorie na tussenarrest van 7 februari 2017 en dus te laat naar voren is gebracht. De enkele omstandigheid dat de Advocaat-Generaal in haar conclusie (nr. 2.17) bij de prejudiciële beslissing een dergelijke schadepost noemt, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat er sprake is van een uitzondering op de twee-conclusie regel.
16.10.1.Er veronderstellenderwijs van uitgaand dat na bovengenoemde aktewisseling wordt geoordeeld dat er in beginsel sprake is van schade aan de zijde van één of meer appellanten, doet zich vervolgens de vraag voor of het beroep op verrekening door de bewuste appellant(en) slaagt.
16.10.2.De curator voert onder meer aan dat verrekening niet mogelijk is: (i) omdat Woningborg als verzekeraar is gesubrogeerd in de rechten van [appellanten c.s.] en (ii) omdat [appellanten c.s.] hun schadevorderingen hebben gecedeerd aan Woningborg. Daarmee vielen die schadevorderingen ten tijde van het uitbrengen van de verrekeningsverklaring niet meer in het vermogen van [appellanten c.s.] Verrekening met de vordering van de curator was dus niet meer mogelijk, aldus de curator. Volgens de curator brengt de gestelde retrocessie van deze vorderingen door Woningborg aan De Krom c.s hierin geen verandering, omdat verrekening na de retrocessie in strijd zou zijn met artikel 54 lid 2 Fw.
16.10.3.Ten aanzien van de gestelde subrogatie als bedoeld in artikel 7:962 BW, overweegt het hof als volgt. De in 16.9.4. en 16.9.5. bedoelde schade is (nog) niet door Woningborg aan [appellanten c.s.] vergoed, zodat geen sprake is van subrogatie.
16.10.4.De stellingen van partijen over de cessie en de retrocessie dienen te worden bezien tegen de achtergrond van de volgende feiten en omstandigheden die tussen partijen (als onvoldoende betwist) vaststaan. [appellanten c.s.] hebben in november 2009 op grond van artikel 11.5. van de GIW-regeling aan Woningborg hun vorderingen op [utiliteitsbouw] uit hoofde van geleden en nog te lijden schade gecedeerd. Mededeling van de cessie aan de curator heeft plaatsgevonden op 28 mei 2010. [appellanten c.s.] hebben op 6 januari 2011 (prod. 31 bij akte overleggen producties van de curator van 29 juni 2011) een verklaring uitgebracht, waarin zij zich hebben beroepen op verrekening van hun schadevordering met de op het meerwerk gebaseerde vordering van de curator. Bij akten van eind november 2012 (producties 2 tot en met 12 bij memorie van grieven) heeft Woningborg
“haar vordering op de Ondernemer voor dat gedeelte dat Verkrijger in zijn/haar relatie met de curator in het faillissement van de Ondernemer kan verrekenen, over[ge]dragen aan Verkrijger (…)”. Deze retrocessie heeft plaatsgevonden
“onder de voorwaarde dat het door Woningborg/Verkrijger jegens de curator in het faillissement van de Ondernemer reeds gedane beroep op verrekening wordt gefrustreerd door de eerdere cessie van Verkrijger aan Woningborg.”
16.10.5.Voor zover de curator zich er op beroept dat deze retrocessie nog niet aan hem is meegedeeld, overweegt het hof dat overeenkomstig de stellingen van [appellanten c.s.] de memorie van grieven als mededeling geldt. Het enkele feit dat in de akten van retrocessie is bepaald dat mededeling plaats zal vinden door Woningborg, brengt niet mee dat de curator zich er op kan beroepen dat mededeling niet geldig door [appellanten c.s.] kan worden gedaan.
16.10.6.[appellanten c.s.] voeren aan dat de cessie van hun bestaande en toekomstige schadevorderingen geen betrekking heeft op vorderingen die zij zelf konden verrekenen (onder meer conclusie van dupliek, nr. 75 en 76 en antwoordakte van 16 mei 2012, nr 11). Indien zij het bedrag van de al verrichte meerwerken alsnog aan de curator verschuldigd zouden zijn, hebben zij dit bedrag eerst verrekend met hun schadevordering en vielen alleen de resterende schadevorderingen onder de cessie aan Woningborg, aldus [appellanten c.s.]
De curator voert aan dat de cessie alle schadevorderingen van [appellanten c.s.] omvatte, zodat deze buiten hun vermogen vielen en niet meer in verrekening konden worden gebracht met de vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking.
Beoordeling van deze stellingen van partijen kan in het midden blijven, gelet op het volgende.
16.10.7.Indien overeenkomstig de stellingen van de curator de cessie ook de bewuste schadevorderingen van [appellanten c.s.] omvatte, dan zijn deze vorderingen door de retrocessie weer terug gevloeid in het vermogen van [appellanten c.s.] Aldus is verrekening mogelijk met de vorderingen van de curator uit ongerechtvaardigde verrijking.
Anders dan de curator aanvoert, is het hof van oordeel dat deze specifieke verrekening niet onder het toepassingsbereik van artikel 54 lid 2 Fw valt.
Voor zover hier relevant, geldt ingevolge dit artikel dat na de faillietverklaring overgenomen vorderingen niet kunnen worden verrekend. De strekking hiervan is om te voorkomen dat een schuldenaar van de gefailleerde zijn positie op ongerechtvaardigde wijze verbetert door tijdens het faillissement een vordering op de gefailleerde van een derde over te nemen en daardoor een verrekeningsmogelijkheid te creëren die hem van zijn schuld aan de gefailleerde geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Het gaat hier immers om schadevorderingen die na de faillietverklaring aanvankelijk in het vermogen van [appellanten c.s.] vielen. Zij zijn slechts op grond van de ook door [utiliteitsbouw] onderschreven GIW-regeling aan Woningborg gecedeerd, met het oog op een goede afwikkeling van de insolventiewaarborg. Voor zover dit als onbedoeld gevolg heeft gehad dat de gerechtvaardigde verrekeningsmogelijkheden van [appellanten c.s.] daarbij verloren zijn gegaan, kan herstel daarvan niet worden aangemerkt als een op ongerechtvaardigde wijze gerealiseerde verbetering van de positie van [appellanten c.s.] ten opzichte van andere schuldeisers. Uit de ratio van artikel 54 lid 2 Fw volgt dus dat deze bepaling niet in de weg staat aan de bedoelde verrekening door [appellanten c.s.] na de retrocessie.
16.10.8.Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Ook indien artikel 54 lid 2 Fw de verrekening wel zou verhinderen, zou dit niet tot een andere uitkomst voor [appellanten c.s.] leiden. In dat geval zou: (i) ofwel de verrijking van ieder van appellanten niet ongerechtvaardigd zijn, tot een bedrag van hun vanwege het voorgaande niet verrekenbare schade, (ii) ofwel het aan de curator toe te wijzen bedrag op grond van ongerechtvaardigde verrijking dienen te worden verminderd met het bedrag van de niet verrekenbare schade, vanwege de redelijkheidstoets in artikel 6:212 BW.