In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboetes van belanghebbende zijn vernietigd. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 2008 tot en met 2011, waarbij de inspecteur de vergrijpboetes en heffingsrente in rekening heeft gebracht. Belanghebbende, werkzaam als dirigent, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur heeft deze handhaafd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen vernietigd, wat heeft geleid tot het hoger beroep van de inspecteur.
Tijdens de zitting op 4 oktober 2018 zijn belanghebbende en zijn gemachtigden gehoord, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. Belanghebbende heeft een schriftelijke verklaring overgelegd waarin hij de impact van de zaak op zijn leven schetst. Het Hof heeft vastgesteld dat de naheffingsaanslagen niet terecht zijn opgelegd, omdat er geen sprake was van te weinig geheven belasting. De inspecteur heeft betoogd dat de ambtshalve teruggegeven bedragen kunnen worden nageheven, maar het Hof oordeelt dat dit niet het geval is.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep, maar het Hof oordeelt dat er geen recht op schadevergoeding bestaat. De slotsom is dat zowel het hoger beroep van de inspecteur als het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond zijn, en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. De kosten van het geding worden voor een deel vergoed aan belanghebbende.