3.1.In rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.19 van de bestreden beschikking heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. In grief 1 stelt [appellante] dat de kantonrechter in rechtsoverweging 2.16 ten onrechte heeft volstaan met de vaststelling dat er tussen haar en de heer [voorzitter van de Raad van Toezicht] overleg is geweest, zonder de inhoud van dat overleg (volledig) weer te geven. Voor een toelichting op deze grief verwijst [appellante] naar de alinea’s 65 tot en met 91 van het beroepschrift. Nu [appellante] niet voldoende concreet heeft aangegeven hoe de feitenvaststelling volgens haar dan wel zou moeten luiden, ziet het hof geen aanleiding om tot een andere vaststelling van de feiten dan de kantonrechter te komen. Deze grief faalt derhalve. Het hof zal de door de kantonrechter vastgestelde feiten, die derhalve ook in dit hoger beroep het uitgangspunt vormen, hierna, vernummerd tot 3.1.1 tot en met 3.1.19, weergeven.
3.1.1.De Stichting is een instelling die voor Midden-Brabantse gemeenten weekend-,
avond- en nachtzorg voor patiënten van deelnemende huisartsen organiseert.
3.1.2.De organisatie van de instelling kent een ondernemingsraad en vier bestuursorganen: de Raad van Toezicht, de Raad van Bestuur, de Huisartsenraad en de Medische Staf.
3.1.3.[appellante] is met ingang van 1 mei 2002 werkzaam als bestuurder (éénhoofdige Raad van Bestuur) van (de rechtsvoorgangers van) de Stichting. Haar salaris bedraagt
€ 9.122,56 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag. Er is geen eindejaarsuitkering van
toepassing. In artikel 15 van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd d.d. 19 mei 2010, is een regeling opgenomen voor de vergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Deze regeling luidt als volgt:
“Indien de werknemer ontslag wordt verleend en dit ontslag niet zijn voornaamste reden vindt in een aan de werknemer toe te rekenen omstandigheid - anders dan ziekte van de werknemer - is de werkgever verplicht aan de werknemer een ontslagvergoeding te voldoen. De basis van de hoogte van deze vergoeding is de hoogte van een jaarsalaris of van de op dat moment geldende kantonrechterformule of een andere vergoeding die op dat moment maatschappelijk aanvaardbaar is. De keuze hiervoor wordt gemaakt door de werknemer.”
3.1.4.Op 23 januari 2017 heeft [appellante] in een vergadering van de Raad van Toezicht
mededelingen gedaan over de problemen die zij ervaart in haar werkrelatie met de voorzitter
van de Raad van Toezicht, mevrouw [voormalig voorzitter van de Raad van Toezicht] (hierna te noemen: [voormalig voorzitter van de Raad van Toezicht] ). De Raad van Toezicht bestond op dat moment uit vier personen.
3.1.5.De vergadering is na de mededelingen van [appellante] geschorst, waarna de
vice-voorzitter de heer [vice-voorzitter] (hierna te noemen: [vice-voorzitter] ) de vergadering heeft geleid. Hij heeft aan het slot van de vergadering medegedeeld dat de Raad van Toezicht op korte termijn zal overleggen over de consequenties van het door [appellante] ingenomen standpunt.
3.1.6.Op 26 januari 2017 heeft de Raad van Toezicht, buiten aanwezigheid van [appellante] , zich beraden over de situatie die was ontstaan. Dit beraad heeft geresulteerd in het besluit om een gesprek aan te gaan met [appellante] , in welk gesprek bij aanvang ervan aan [appellante] zou worden meegedeeld dat de Raad van Toezicht [voormalig voorzitter van de Raad van Toezicht] steunde.
3.1.7.Het vervolggesprek met [appellante] heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Bij
aanvang heeft de vice-voorzitter aangegeven dat de Raad van Toezicht unaniem zijn
voorzitter steunde. Hij heeft [appellante] tevens gewezen op de consequenties indien zij zou
persisteren in haar houding en haar standpunt. Dit zou volgens hem betekenen, indien de
Raad van Toezicht niet de bereidheid zou hebben [voormalig voorzitter van de Raad van Toezicht] af te vallen, dat [appellante]
aangaf geen vertrouwen te hebben in de voltallige Raad van Toezicht.
3.1.8.Na beraad over het op 7 februari 2017 met [appellante] gevoerde gesprek heeft de Raad van Toezicht op 14 februari 2017 besloten om een beëindiging van het dienstverband met [appellante] na te streven.
3.1.9.In het op 20 februari 2017 met [appellante] gevoerde gesprek heeft de Raad van
Toezicht haar meegedeeld dat zij met onmiddellijke ingang is vrijgesteld van haar
werkzaamheden en dat haar dienstverband zou worden beëindigd. Als reden voor de
beëindiging is aangevoerd een onherstelbare vertrouwensbreuk veroorzaakt door het
opzeggen van het vertrouwen door [appellante] in de voltallige Raad van Toezicht.
3.1.10.Op 21 maart 2017 heeft de Raad van Toezicht bij de OR een adviesaanvraag ingediend over zijn voorgenomen besluit tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellante] .
3.1.11.Op 5 april 2017 heeft de OR het advies uitgebracht. Volgens de OR kwam het
voorgenomen besluit tot ontslag te vroeg en moest eerst nog worden onderzocht wat de
mogelijkheden zouden zijn voor een verdere samenwerking tussen de Raad van Toezicht en
[appellante] . De OR vond dit passen in de Governancecode Zorg, die binnen de Stichting wordt gevolgd.
3.1.12.De Raad van Toezicht heeft besloten het advies van de OR niet te volgen. Dat is voor de OR reden geweest het vertrouwen in de Raad van Toezicht op te zeggen.
3.1.13.De Stichting heeft een verzoekschrift strekkende tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst met [appellante] ingediend. De Stichting heeft aan haar verzoek ten
grondslag gelegd dat, door het opzeggen van het vertrouwen in de Raad van Toezicht door
[appellante] , er sprake is van een situatie waarin [appellante] feitelijk niet langer uitvoering
kan geven aan de arbeidsovereenkomst.
3.1.14.Bij beschikking van 1 september 2017 heeft de kantonrechter het verzoek van de Stichting afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat er niet vanuit kan worden gegaan dat het [appellante] is geweest die de vertrouwenskwestie aan de orde heeft gesteld, maar dat er vanuit moet worden gegaan dat dit is gedaan door de Raad van Toezicht zelf, en dat nu de feitelijke grondslag die heeft geleid tot het verzoek tot ontbinding een geheel andere is geweest dan in de procedure is aangevoerd, reeds daarom niet aan de h-grond (die de Stichting aan haar verzoek ten grondslag had gelegd) is voldaan.
3.1.15.Na de mondelinge behandeling in die procedure zijn drie van de vier leden van de
Raad van Toezicht afgetreden. [vice-voorzitter] , die sinds 2016 lid van de Raad van Toezicht was
en met ingang van 23 januari 2017 toen [appellante] haar samenwerkingsprobleem met
[voormalig voorzitter van de Raad van Toezicht] aan de orde stelde tot vicevoorzitter is benoemd, is aangebleven. In
november 2017 is een nieuwe voorzitter, de heer [voorzitter van de Raad van Toezicht] (verder te noemen: [voorzitter van de Raad van Toezicht] )
aangetreden.
De Raad van Toezicht bestaat thans uit vijf personen, waaronder [voorzitter van de Raad van Toezicht] en [vice-voorzitter] .
3.1.16.Tussen [voorzitter van de Raad van Toezicht] en [appellante] is overleg geweest over de terugkeer van [appellante] in haar bestuursfunctie.
3.1.17.De Stichting heeft bij e-mail van 8 december 2017 aangegeven dat de non-activiteit
per 1 januari 2018 zal worden opgeheven en heeft [appellante] verzocht haar werkzaamheden
op die datum te hervatten.
3.1.18.Op 20 december 2017 heeft [appellante] de Stichting bericht dat zij bij de
kantonrechter een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal indienen en
het haar beter lijkt de werkhervatting uit te stellen in afwachting van de beschikking van de
kantonrechter, waarbij zij ervan uitgaat dat haar salaris wordt doorbetaald.
3.1.19.De Stichting heeft het salaris over de maand januari 2018 wel aan [appellante]
betaald, hoewel [appellante] in die maand niet heeft gewerkt, maar is in februari 2018 gestopt met het betalen van salaris.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellante] in eerste aanleg op grond van artikel 7:671c BW, na aanvulling van haar verzoek, (samengevat) verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen zo spoedig mogelijk te ontbinden, wegens ernstig verwijtbaar handelen van de Stichting en daarbij verzocht om de Stichting te veroordelen om aan [appellante] te betalen:
de transitievergoeding ad € 81.367,- bruto;
de billijke vergoeding ad € 493.818,- bruto;
haar salaris over de periode vanaf 1 februari 2018 tot aan de dag waarop haar dienstbetrekking bij de Stichting eindigt;
e wettelijke rente en de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de onder c. genoemde vordering;
en vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ad € 28.858,50 netto;
de proceskosten ad € 5.000,- netto.
3.2.2.De Stichting heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een zelfstandig tegenverzoek op grond van artikel 7:671b jo. artikel 7:669 lid 3 sub e, subsidiair sub g dan wel h BW gedaan om de arbeidsovereenkomst met [appellante] per 1 maart 2018 te ontbinden, zonder toekenning aan [appellante] van enige vergoeding, althans een vergoeding gemaximeerd tot hetgeen partijen zijn overeengekomen, de transitievergoeding of de WNT-vergoeding, althans een jaarsalaris van € 118.228,37.