Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
Stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1.[de vennootschap 2] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. A. ter Mors te Deventer,
Gemeente Heerlen ,zetelend te Heerlen ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Gemeente,
advocaat: mr. J.B.C. Tummers te Maastricht,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/209445 HA ZA 15-443)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met eiswijziging en met producties;
- de memorie van antwoord van de Gemeente met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] met producties;
- het pleidooi, waarbij alle partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brieven van 8 maart 2018 en 12 maart 2018 door [appellante 1] c.s. toegezonden producties, die [appellante 1] c.s. bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht;
- de bij brief van 12 maart 2018 door [geïntimeerde 1] toegezonden producties, die [geïntimeerde 1] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
3.De beoordeling
r.o. 4.12, 4.15 en 4.17 blijkt dat de rechtbank bij het geven en motiveren van haar beslissingen rekening heeft gehouden met het specifieke feit waarop de grief doelt, te weten: de opdracht aan de taxateur (zie hierna onder h), randnummer 1.5.).
Het hof geeft hierna een nieuw overzicht van de (relevante) vaststaande feiten.
De koopovereenkomst is gesloten onder de volgende opschortende voorwaarden:
- dat tussen de Gemeente en UWV een huurovereenkomst tot stand zal komen op basis van het door de Gemeente op 29 januari 2014 aan UWV gedane aanbod (artikel 10.2.1).
De Taxatie bevat, voor zover relevant, het volgende:
‘1. Taxatiewaarden(…)1.4. Opdracht
de volgende aanwijzingen verstrekt:
(…)2. Protocol en conclusie2.1. Werkwijze
primair:1. voor recht verklaart dat de koopovereenkomst nietig is wegens strijd met de openbare orde dan wel strijd met een dwingende wetsbepaling;
2. [geïntimeerde 1] beveelt om de koopsom ad € 10.900.000,- vermeerderd met BTW aan de Gemeente terug te betalen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
3. voor recht verklaart dat de Gemeente en [geïntimeerde 1] ieder onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante 1] c.s.;
4. de Gemeente en [geïntimeerde 1] hoofdelijk veroordeelt tot het vergoeden van de schade die [appellante 1] c.s. lijdt en heeft geleden, deze schade op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2014;
subsidiair:5. de Gemeente beveelt om de koopovereenkomst als steunmaatregel aan te melden bij de Europese Commissie en de
stand stillin acht te nemen, inhoudende dat de Gemeente het gekochte niet in gebruik neemt en niet mag verhuren of in gebruik laten nemen door een derde, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
een en ander met hoofdelijke veroordeling van de Gemeente en [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding.
De rechtbank heeft daartoe overwogen, samengevat en voor zover nog relevant, dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde 1] op basis van de koopovereenkomst een niet-marktconform voordeel heeft ontvangen van de Gemeente, zodat zowel de vorderingen onder 1 en 2 als de vorderingen onder 3 en 4 (en de vordering onder 5) moeten worden afgewezen.
‘voor recht verklaart dat de koopovereenkomst nietig is wegens strijd met de openbare orde dan wel strijd met een dwingende wetsbepaling, dan wel deze koopovereenkomst te vernietigen wegens strijd met een dwingende wetsbepaling’.
Daarnaast is het subsidiair gevorderde (onder 5) vervallen.
De Gemeente en [geïntimeerde 1] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging door
[appellante 1] c.s. Het hof ziet ook geen aanleiding om de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Daarom zal recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
3.3.3. In verband met de grieven is het volgende van belang.
Grief 1 is in het voorgaande besproken en verworpen (zie r.o. 3.1).
Grief 5 is niet gericht tegen enige door de rechtbank genomen beslissing. De grief richt zich tegen de inhoud van r.o. 4.11 in het vonnis waarvan beroep, die uitsluitend een overzicht bevat van de door partijen in het geding gebrachte (taxatie)rapporten. Het door [appellante 1] c.s. gestelde in de toelichting op grief 5 zal aan de orde komen in verband met grief 9, die betrekking heeft op (beslissingen van de rechtbank in verband met) de inhoud van de genoemde (taxatie)rapporten.
Grief 10 is gericht tegen de uiteindelijke beslissing van de rechtbank en heeft, mede gelet op de daarop gegeven toelichting, geen zelfstandig belang.
De grieven 1, 5 en 10 blijven hierna buiten verdere beschouwing.
Het hof verwerpt dit standpunt en overweegt daartoe dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die [appellante 1] c.s. aanvoeren ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voor de wederpartij voldoende kenbaar zijn. De stelling zoals hiervoor vermeld is niet voldoende om aan te nemen dat enig door appellanten in de randnummers 1-1.130 van hun memorie van grieven vermeld standpunt, naast andere wel door [appellante 1] c.s. nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep (opnieuw) aan de orde wordt gesteld. Het hof zal de inhoud van het eerste deel van de memorie van grieven, voor zover relevant en als zodanig voor de wederpartij kenbaar, betrekken bij de bespreking van de grieven 2-4 en 6-9.
Voor het geval [appellante 1] c.s. daarmee een nieuwe, zelfstandige, grondslag willen aanvoeren voor hun vorderingen, overweegt het hof dat de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel zich hiertegen verzet. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, maar gesteld noch gebleken is dat een van deze uitzonderingen hier van toepassing is. Daarbij is met name van belang dat niet is gebleken dat de Gemeente en [geïntimeerde 1] ondubbelzinnig erin hebben toegestemd dat de grondslag van de vorderingen wordt uitgebreid, en evenmin dat deze (beoogde) uitbreiding volgt in reactie op nieuw-voorgevallen of -gebleken feiten en omstandigheden.
De genoemde stellingen inzake de huurgarantie in relatie tot het MEO-beginsel en de overheidssteun in het algemeen zijn voorts niet van een concrete en inzichtelijke onderbouwing voorzien en zullen ook om die reden hierna buiten verdere beschouwing blijven.
Voor zover het gestelde aan het slot van het pleidooi moet worden opgevat als een verzoek om inzake de (gestelde) huurgarantie toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 22 Rv, jegens de Gemeente en/of [geïntimeerde 1] , wijst het hof dit verzoek gelet op het voorgaande af.
Het juridische kader3.4.1. Het juridische kader voor de beoordeling van het onderhavige geschil is in eerste instantie Europeesrechtelijk van aard. Vertrekpunt is het bepaalde in artikel 107 lid 1 VWEU, dat luidt:
‘1. Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voorzover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.’Een steunmaatregel valt binnen het bereik van deze bepaling als cumulatief is voldaan
alledaarin genoemde voorwaarden (zie o.m. HvJ EU 16 mei 2002, C-482/99, Frankrijk-Commissie), te weten:
1. er is sprake van een voordeel voor een onderneming of ondernemingen;
2. het voordeel wordt door de Staat verleend of met staatsmiddelen bekostigd;
3. het voordeel komt ten goede aan een bepaalde onderneming of bepaalde ondernemingen;
4. het voordeel leidt tot (dreigende) vervalsing van de mededinging;
5. het voordeel leidt tot ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten.
private investor principle, ook wel:
market economy operator(of:
investor)
principle(hierna: het MEO-beginsel), aan de hand waarvan wordt getoetst of een particuliere investeerder in vergelijkbare omstandigheden ertoe zou kunnen worden gebracht een even grote kapitaalinbreng te doen (zie de Mededeling van de Commissie aan de lidstaten, Pb EG 1993, C307/3 en, o.m., HvJ EG 8 mei 2003, nr. C-328/99 en C-399/00, Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie, Jur. P. I-40335). In de literatuur wordt het MEO-beginsel ook wel samengevat met de vraag: ‘zou een private investeerder een vergelijkbare investering onder normale markteconomische voorwaarden aanvaardbaar vinden?’.
Op grond van artikel 108 lid 3 VWEU is een overheidsinstantie verplicht tot aanmelding bij de Commissie van de invoering of wijziging van steunmaatregelen. Deze verplichting geldt uitsluitend voor maatregelen die aan de hiervoor genoemde voorwaarden 1-5 voldoen. De Commissie beoordeelt vervolgens of de aangemelde steunmaatregel inderdaad valt binnen het bereik van het verbod in artikel 107 lid 1 VWEU. In de tussentijd mag de betrokken overheidsinstantie de voorgenomen steunmaatregel niet tot uitvoering brengen (de zogenaamde
stand still-verplichting). Gebeurt dit wel, dan is sprake van onrechtmatige overheidssteun.
Ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst inzake het appartementsrecht werd de toepassing van artikel 108 VWEU door de Commissie beheerst door Verordening EG
nr. 659/1999 van 22 maart 1999 (Pb 1999, L83 p. 1; hierna: de Procedureverordening), die inmiddels is opgevolgd door een nieuwe Procedureverordening, Verordening EU
nr. 2015/1589 van 13 juli 2015 (Pb 2015, L 248/9).
Op grond van de Verordening EU nr. 1998/2006 van 15 december 2006 (Pb 2006, L 379/5) en, vervolgens, de Verordening EU nr. 1407/2013 van 18 december 2013 (Pb EU 2013,
L 352/1, hierna: de
De-minimis-verordening(en)) is ten aanzien van steunmaatregelen met een beperkte financiële omvang bepaald dat zij worden geacht niet aan alle criteria van artikel 107 lid 1 VWEU te voldoen, en daarom zijn vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108 lid 3 VWEU. Relevant voor de onderhavige zaak is (mogelijk) de
De-minimis-verordening van 18 december 2013, die in werking is getreden op 1 januari 2014 en die, in hoofdregel, ziet op overheidssteun die niet méér bedraagt dan
€ 200.000,- over een periode van drie belastingjaren. Deze verordening komt kort aan de orde in de r.o. 3.8.5. en 3.8.9.
stand still-verplichting in artikel 108 lid 3 VWEU.
Als de nationale rechter tot het oordeel komt dat ten onrechte geen aanmelding heeft plaatsgevonden en de
stand still-verplichting wordt geschonden, dient hij aan die schending
‘overeenkomstig zijn nationale recht alle consequenties te verbinden, zowel wat de geldigheid van handelingen tot uitvoering van steunmaatregelen betreft, als wat de terugvordering van in strijd met deze bepaling toegekende financiële steun betreft’(zie o.m. HvJ EU 21 juli 2005, nr. C-71/04, Xunta de Galicia). Daartoe dient
vast te staandat een bepaalde maatregel overheidssteun in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU oplevert (zie o.m. HvJ EU 11 maart 2010, nr. C-1/09, CELF II).
De door het Hof van Justitie bedoelde consequenties kunnen naar Nederlands materieel recht, dat hier van toepassing is, volgen uit het bepaalde in (onder meer) de artikelen 3:40 e.v., 3:296, 6:203, 6:212 en 6:162 BW, waarbij, gezien het bepaalde in artikel 3:15 BW, in verband met de positie van overheidsinstanties ook kan worden gelet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Gezien de uitspraak van de Hoge Raad in zijn arrest van 18 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY0543, P1)
‘moeten de nationale rechterlijke instanties ervoor zorgen dat maatregelen worden getroffen die ertoe leiden of ertoe bijdragen dat de mededingingssituatie van vóór de uitkering van de desbetreffende staatssteun wordt hersteld, hetgeen betekent dat de rechter bij gebreke van minder dwingende procedurele maatregelen kan overgaan tot nietigverklaring van de rechtshandeling waarbij de staatssteun is verleend’.
Dit zal er in de regel toe leiden dat de desbetreffende overheidsinstantie wordt verplicht om de verleende steun terug te vorderen. In verband daarmee kan de overeenkomst waarin de steun besloten ligt als geheel nietig worden verklaard. Essentieel is dat die maatregel wordt getroffen die bevordert dat de mededingingssituatie van vóór de onrechtmatige uitkering van de overheidssteun wordt hersteld (zie o.m. HvJ EU 8 december 2011, C-275/10, Residex, en, in vervolg daarop, HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0539, Residex 2). Daarnaast kan, om de mededingingssituatie van vóór de uitkering van de staatssteun te herstellen, een verplichting tot schadevergoeding worden opgelegd (zie o.m. HvJ EU 11 december 2008, nr. C-334/07, Jurispr. P. I-9465, Commissie-Freistaat Sachsen).
3.4.5. Om de betrokken nationale overheden houvast te bieden bij de toepassing van
artikel 107 VWEU heeft de Commissie, onder meer, vastgesteld de ‘Mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties’ (Pb 1997/C209/03, hierna: Mededeling-97).
Mededeling-97 betreft als zodanig alleen de verkoop van gronden en gebouwen. Op basis van de uitvoeringspraktijk van de Commissie wordt de mededeling naar analogie toegepast op de aankoop van onroerende zaken (zie o.m. de Beschikking van 14 december 2004, Pb C(2004) 4748, Lemwerder).
Mededeling-97 bevat geen recht in de zin van regelgeving of beleidsregels en legt de lidstaten ook geen verplichtingen op. Zij is opgesteld om een algemeen richtsnoer te bieden aan de praktijk.
3.4.6. Mededeling-97 luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
‘I. INLEIDING(…)Onderstaande richtsnoer voor de lidstaten- behelst een eenvoudige procedure waarmee de lidstaten de verkoop van gronden en gebouwen zodanig kunnen behandelen dat staatssteun vanzelf uitgesloten is;- geeft duidelijk de gevallen van verkoop van gronden en gebouwen aan die bij de Commissie dienen te worden aangemeld om te kunnen nagaan of bij een bepaalde transactie er eventueel van steun sprake is en of die steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt;(…)II. BEGINSELEN1. Verkoop via een onvoorwaardelijke biedprocedure(…)2. Verkoop zonder onvoorwaardelijke biedprocedurea) Taxatie door een onafhankelijk deskundigeIndien openbare instanties geen gebruik maken van de onder punt 1 beschreven procedure, moet vóór de verkooponderhandelingen een taxatie door een of meer onafhankelijke taxateurs van onroerend goed worden verricht om de marktwaarde vast te stellen op grond van algemeen aanvaarde marktindicaties en taxatiecriteria. De aldus vastgestelde marktprijs is de minimale aankoopprijs die kan worden overeengekomen zonder dat staatssteun verleend wordt.Een "taxateur van onroerend goed" is een te goeder naam en faam bekendstaand persoon die:- het vereiste diploma heeft behaald in een erkend opleidingsinstituut of een gelijkwaardige universitaire opleiding heeft gevolgd;- relevante ervaring heeft en in staat is de waarde van gronden en gebouwen te bepalen naargelang de ligging en de categorie ervan.Indien in een lidstaat geen erkende universitaire opleiding bestaat, moet de taxateur van onroerend goed zijn aangesloten bij een erkende beroepsorganisatie die zich met de taxatie van onroerend goed bezighoudt, en ofwel- zijn aangewezen door een rechterlijke instantie of door een gelijkwaardige, onafhankelijke instantie, ofwel- tenminste over een erkend diploma van middelbaar/secundair onderwijs beschikken en voldoende beroepsscholing met aansluitend tenminste drie jaar praktijkervaring in een kennis van het taxeren van grond van gebouwen in de betrokken streek.De taxateur dient zijn taken onafhankelijk uit te voeren, dat wil zeggen dat openbare instanties geen orders mogen geven met betrekking tot het resultaat van de taxatie. (…)Onder "marktwaarde" wordt verstaan, de prijs waartegen de gronden en gebouwen op de datum van waardering bij onderhandse overeenkomst tussen een willige verkoper en een van de verkoper onafhankelijke koper zouden kunnen worden verkocht, waarbij wordt aangenomen dat de betrokken gronden en gebouwen openlijk op de markt worden aangeboden, dat de marktvoorwaarden een regelmatige transactie mogelijk maken en dat, de aard van de gronden en gebouwen in aanmerking genomen, een normaal tijdsbestek beschikbaar is om over de verkoop te onderhandelen.b) MargeIndien het na een redelijke inspanning om de gronden en gebouwen tegen de marktwaarde te verkopen duidelijk wordt dat de gronden en gebouwen tegen de door de taxateur vastgestelde waarde niet kunnen worden verkocht, wordt een afwijking van ten hoogste 5% van deze prijs geacht met de marktvoorwaarden overeen te komen. Indien het na nogmaals een redelijk tijdsbestek duidelijk is dat het terrein niet tegen de door de taxateur vastgestelde waarde met aftrek van deze marge van 5% verkocht kan worden, kan op basis van de inmiddels verkregen kennis en ontvangen aanbiedingen de waarde opnieuw worden vastgesteld.(…)’3.4.7. Als de in Mededeling-97 opgenomen richtlijnen worden gevolgd, is de desbetreffende overheidsinstantie niet gehouden tot aanmelding bij de Commissie van de invoering van een steunmaatregel en geldt dus ook niet de
stand still-verplichting.
Voor de onderhavige zaak is van belang dat de aankoop van onroerende zaken, uitgaande van Mededeling-97, in elk geval geen aan te melden overheidssteun oplevert als die aankoop geschiedt na een onafhankelijke taxatie van de marktwaarde, die als minimum koopprijs zal gelden, en als daarbij is voldaan aan de in de mededeling gestelde voorwaarden.
Uit de inhoud van Mededeling-97 mag niet worden afgeleid dat geen andere methodes mogen worden gebruikt om verkoopprijzen vast te stellen die beantwoorden aan reële marktwaarden dan de in de mededeling beschreven biedprocedure of taxatie (zie HvJ EU 2 september 2010, C-290/07 P, Scott, en HvJ EU 16 december 2010, C-239/09, Seydaland). Voor de onderhavige zaak is dit laatste overigens niet relevant, omdat de Gemeente zich uitdrukkelijk op het standpunt stelt dat zij op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de taxatie-optie, zodat daarom geen sprake is van verboden overheidssteun. De Gemeente bespreekt weliswaar de theoretische mogelijkheid dat langs een andere weg dan (de biedprocedure en) de taxatie wordt vastgesteld dat de koopprijs van het appartementsrecht niet op bezwaren stuit in het licht van het bepaalde in artikel 107 lid 1 VWEU, maar geeft aan die mogelijkheid geen concrete invulling waar het betreft de koopprijs van het appartementsrecht in de onderhavige overeenkomst.
Evenmin relevant is het bepaalde in Mededinging-97 inzake de marge van 5%, nu gesteld noch gebleken is dat met betrekking tot het appartementsrecht sprake is geweest van een situatie waarin het na een redelijke inspanning niet mogelijk was om dat recht tegen de markwaarde te verkopen, of, zoals in dit geval, aan te kopen.
In Mededeling-16 wordt (onder nr. 66) vooropgesteld dat een voordeel in de zin van artikel 107 lid 1 van het VWEU een voordeel is dat een onderneming onder normale marktvoorwaarden niet had kunnen verkrijgen. Dit uitgangspunt wordt (opnieuw) geconcretiseerd door middel van het MEO-beginsel (nrs. 73 e.v.).
Over de verkoop van gronden door de overheid wordt vermeld dat
‘een taxatie die een onafhankelijke deskundige vóór aanvang van de onderhandelingen uitvoert om de marktwaarde te bepalen op grond van algemeen aanvaarde marktindicaties en taxatiecriteria, in beginsel voldoende’is als waarderingsmethode om de marktconformiteit van een transactie te bepalen (nr. 103-slot).
3.4.9. Ten slotte verdient vermelding dat op 1 juli 2018 in werking is getreden de Wet Terugvordering staatssteun (Wet van 21 februari 2018, S. 2018, 99, hierna: WTs)). Deze wet biedt een grondslag voor de terugvordering van overheidssteun, in hoofdzaak naar aanleiding van terugvorderingsbesluiten van de Commissie. Het bepaalde in artikel 7 van de WTs kan ook relevant zijn voor de terugvordering van overheidssteun zonder dat daaraan een besluit van de Commissie ten grondslag ligt. Lid 4 van deze bepaling (die betrekking heeft op de rente over het ongedaan te maken steunbedrag) kan ook relevant zijn voor overheidssteun die voortvloeit uit overeenkomsten.
Partijen hebben geen aandacht besteed aan de (mogelijke) relevantie van de WTs voor de onderhavige zaak. Zo nodig zal het hof partijen daartoe op een later moment in staat stellen.
c.s. miskennen aldus dat de vraag of sprake is van onrechtmatige overheidssteun moet worden beantwoord op basis van een toetsing
ex tunc, dat wil zeggen: op basis van de kenbare marktsituatie en de voorzienbare marktontwikkelingen ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst (zie o.m. HvJ EU 16 mei 2002, C-482/99, Frankrijk-Commissie; HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, P1).
Hiervan uitgaande ligt het voor de hand om ook waar het betreft de ‘richtsnoeren voor de praktijk’ uit te gaan van de mededeling die gold op 30 januari 2014, toen de koopovereenkomst inzake het appartementsrecht werd aangegaan. [appellante 1] c.s. hebben niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel, dat betekent dat de Gemeente in verband met de onderhavige koopovereenkomst onverkort en uitsluitend Mededeling-97 (en niet Mededeling-16) tot uitgangspunt diende te nemen.
Overigens hebben [appellante 1] c.s. ook niet duidelijk gemotiveerd aangegeven waarom zij belang hechten aan toepassing van/toetsing aan Mededeling-16 in plaats van Mededeling-97. Zowel in verband met het MEO-beginsel als in verband met de positie van de taxatie als waarderingsmethode is geen sprake van fundamentele verschillen tussen de beide mededelingen, [appellante 1] c.s. hebben althans niet deugdelijk gemotiveerd op dergelijke, voor deze zaak relevante verschillen gewezen.
In de toelichting op grief 2 (nr. 2.13) wijzen [appellante 1] c.s. er zelf op dat Mededeling-16 is gebaseerd op jurisprudentie van de Unierechter en beschikkingen van de Commissie uit de jaren daarvóór. Het hof zal daarom hierna ook een enkele keer verwijzen naar de inhoud van Mededeling-16, met name als die inhoud is gebaseerd op bronnen uit de periode vóór het sluiten van de koopovereenkomst inzake appartementsrecht G/H. Dit laat onverlet dat de bruikbaarheid van de Taxatie dient te worden beoordeeld op basis van (uitsluitend) Mededeling-97.
Gelet op het voorgaande falen de grieven 2 en 3.
c.s. miskennen aldus dat de onderhavige procedure, op grond van het beginsel van de nationale procedurele autonomie, wordt gevoerd op basis van het Nederlandse procesrecht (zie reeds HvJ EG 11 december 1973, nr. 120/73 (Lorenz) en HvJ EG 16 december 1976, nr. 33/76 (Rewe)). Onder dat procesrecht valt het bewijsrecht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waaronder de bepaling inzake de bewijslastverdeling in artikel 150 Rv. Op grond van de hoofdregel van deze bepaling zal de partij (in dit geval [appellante 1] c.s.) die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten (bij voldoende gemotiveerde betwisting) de bewijslast dragen van die feiten of rechten. De jurisprudentie waarop [appellante 1] c.s. zich beroepen om hun andersluidende opvatting te onderbouwen betreft de procedures op grond van de eerder genoemde Procedureverordeningen. Deze jurisprudentie mist in de onderhavige zaak de relevantie die [appellante 1] c.s. eraan willen toekennen.
c.s. hebben niet aangevoerd en deugdelijk onderbouwd dat het onmogelijk of uiterst moeilijk is om in deze zaak een bepaald bewijs te leveren, en dat om die reden, gelet op (onder meer) het doeltreffendheidsbeginsel, grond bestaat voor een andere bewijslastverdeling dan conform de hoofdregel van artikel 150 Rv (zie in dit verband o.m. HvJ EU 7 september 2006, C-526/04, Laboratoires Boiron). Het hof zijn ook anderszins geen redenen gebleken om tot dit oordeel te komen.
Gelet op het voorgaande faalt grief 4.
Het (proces)belang bij [appellante 1] c.s.3.6.1. Het meest verstrekkende verweer van de Gemeente en van [geïntimeerde 1] in hoger beroep is het verweer dat [appellante 1] c.s. niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het door hen gevorderde wegens een gebrek aan belang. Dit verweer is in eerste aanleg verworpen (zie r.o. 4.2. in het vonnis waarvan beroep). Het kan in hoger beroep opnieuw aan de orde komen op grond van de devolutieve werking. Nu het slagen van het verweer betekent dat [appellante 1] c.s. niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het door hen gevorderde, zal het hof dit verweer als eerste bespreken.
state of the artkantoorruimte van [geïntimeerde 1] . De Gemeente en [geïntimeerde 1] stellen dat [appellante 1] c.s. daarom door de koopovereenkomst niet wezenlijk en individueel worden geraakt en dat zij daarom niet vallen binnen het Europeesrechtelijke belanghebbende-criterium in de zin van artikel 108 lid 2 VWEU (en zoals neergelegd in de artikelen 1 onder h van de beide Procedureverordeningen en nader uitgewerkt in Europese rechtspraak). Om deze reden kunnen [appellante 1] c.s. zich volgens de Gemeente en [geïntimeerde 1] niet beroepen op de staatssteunregels in het VWEU en dienen zij in hun daarop gebaseerde vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
[appellante 1] c.s. hebben het door de Gemeente en [geïntimeerde 1] gestelde gemotiveerd weersproken.
Het hof stelt voorop dat met ‘belang’ in artikel 3:303 BW wordt gedoeld op ‘procesbelang’, dat wil zeggen (toegespitst op de onderhavige situatie): het belang dat de eisende partij heeft bij de vordering als zodanig, waarvan moet worden onderscheiden het (achterliggende, materiële) belang dat deze partij wil dienen met het instellen van de vordering. De aanwezigheid van (voldoende) procesbelang wordt verondersteld, maar kan in uitzonderingsgevallen ontbreken. De rechter dient terughoudend te zijn met het oordeel dat het een procespartij ontbreekt aan (voldoende) procesbelang.
‘passende maatregel die leidt tot een herstel van de mededingingssituatie van voor de uitkering van de desbetreffende staatssteun’(zie HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0543, P1). Eenzelfde verband bestaat tussen de verklaring voor recht onder 3 en de vordering onder 4, die kan worden beschouwd als strekkende tot het wegnemen van het nadeel dat [appellante 1] c.s. (naar zij stellen) hebben ondervonden en nog zullen ondervinden van de (vermeende) overheidssteun.
Ter wille van de duidelijkheid overweegt het hof nog dat de desbetreffende stellingen van partijen het hof geen aanleiding geven om thans reeds te oordelen dat de vorderingen van [appellante 1] c.s. hoe dan ook niet voor toewijzing in aanmerking komen vanwege het ontbreken van relativiteit en/of causaal verband.
Het hof laat de juistheid van dit materieelrechtelijke standpunt van [geïntimeerde 1] voor dit moment in het midden. Het daaraan ontleende verweer van [geïntimeerde 1] kan, zo nodig, op een later moment aan de orde komen. Beoordeling van het verweer vergt een inhoudelijke behandeling van het geschil. Zou het verweer slagen, dan leidt dat eventueel tot afwijzing van het gevorderde.
stand still-bepaling (in uitgangspunt) van toepassing is.
In r.o. 4.6. van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat tussen partijen niet in geding is dat de aankoop van het appartementsrecht is bekostigd door een overheidsorgaan, uit openbare middelen, en dat [geïntimeerde 1] een [ook in de zin van: één, hof] ondernemer is, zodat vast staat dat aan de voorwaarden 2 en 3 is voldaan. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof ervan uit zal gaan dat aan de voorwaarden 2 en 3 is voldaan. Deze voorwaarden zullen daarom hierna buiten verdere beschouwing blijven.
In het debat van partijen is, naar aanleiding van voorwaarde 1, de meeste aandacht uitgegaan naar de vraag of [geïntimeerde 1] in verband met de aankoop van het appartementsrecht een niet-marktconform voordeel heeft genoten. Behandeling van deze kwestie door het hof, naar aanleiding van de grieven 6-9, kan achterwege blijven als de (vermeende) overheidssteun aan [geïntimeerde 1] niet heeft geleid tot een (dreigende) vervalsing van de mededinging en/of een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten (zie de voorwaarden 4
en 5).
De rechtbank is niet op deze laatste kwesties ingegaan, omdat zij tot het oordeel is gekomen dat niet aan de voorwaarde onder 1 wordt voldaan, zodat reeds daarom geen sprake is van onrechtmatige overheidssteun (zie r.o. 4.17-slot). Het hof zal hierna allereerst de voorwaarden 4 en 5 aan de orde stellen, er veronderstellenderwijze van uitgaande dat aan voorwaarde 1 is voldaan, en zal pas daarna dieper ingaan op voorwaarde 1.
Volgens de hoofdregel van de bewijslastverdeling ex art. 150 Rv (zie r.o. 3.5.3.) rusten, waar het gaat om de vraag of aan de voorwaarden 4 en 5 is voldaan, de stelplicht en (bij voldoende gemotiveerde betwisting) de bewijslast op [appellante 1] c.s.
De Gemeente stelt dat de praktijk van de Commissie ten aanzien van de voorwaarden 4 en 5 is veranderd, waardoor minder snel wordt aangenomen dat aan deze voorwaarden wordt voldaan (antwoordakte eerste aanleg, nr. 41 e.v.). Ook in de literatuur wordt wel op deze beleidswijziging gewezen (vgl. o.m. A.J. Metselaar, Drie rechters en één norm. Handhaving van de Europese staatssteunregels voor de Nederlandse rechter, Deventer 2016, par. 2.3.4.2., met verwijzing naar andere relevante bronnen). Ervan uitgaande dat de genoemde beleidswijziging heeft plaatsgevonden, kan zij hierna buiten verdere beschouwing blijven. Uit de genoemde literatuur kan namelijk worden afgeleid dat de beleidswijziging heeft plaatsgevonden ná de aankoop van het appartementsrecht door de Gemeente. De Gemeente heeft niets gesteld dat in een andere richting wijst. De (mogelijke) beleidswijziging door de Commissie doet hoe dan ook niets af aan de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake artikel 107 VWEU ten tijde van de aankoop van het appartementsrecht, waaraan het hof uiteindelijk toetst.
Dat [geïntimeerde 1] een voordeel van de gestelde omvang heeft genoten staat niet vast, maar ook als er van uit wordt gegaan dat het (veronderstelde) voordeel voor [geïntimeerde 1] geringer is geweest, moet naar het oordeel van het hof worden geoordeeld dat dit voordeel de mededinging heeft vervalst, omdat het verschafte voordeel de financiële positie en daarmee concurrentiepositie van [geïntimeerde 1] op de vastgoedmarkt heeft versterkt.
Dit verweer treft geen doel. De jurisprudentie waarop de Gemeente en [geïntimeerde 1] zich beroepen betreft gevallen waarin de steun tot de genoemde bevrijding van kosten leidt, maar geeft geen aanleiding om te oordelen dat andere verstoringen van de mededinging niet mogelijk of relevant zijn. Uit het arrest waarnaar met name wordt verwezen (HvJ EU 3 maart 2005, C-172/03, ECLI:EU:C:2005:130, Heiser-Finanzambt Innsbruck) volgt veeleer dat óók de genoemde bevrijding van kosten concurrentievervalsend kan zijn, naast andere, duidelijker in het oog springende gevallen van concurrentievervalsing [zoals de betaling van een niet-marktconforme, want te hoge koopprijs, toevoeging hof].
herhaalt in dit verband verder haar standpunt dat zij en [appellante 1] c.s. geen concurrenten zijn (zie cva nr. 128). Ook dit verweer faalt, nu in verband met voorwaarde 4 de (dreigende) vervalsing van de mededinging in het algemeen aan de orde is en niet de specifieke positie op de vastgoedmarkt van [appellante 1] c.s. Het hof verwerpt ook het standpunt van de Gemeente en van [geïntimeerde 1] dat niet moet worden gekeken naar de vastgoedmarkt in het algemeen, maar naar de markt voor
state of the artkantoorgebouwen, waarop [appellante 1] c.s. volgens de Gemeente en [geïntimeerde 1] niet actief zijn. Aan de orde is, als gezegd, niet de positie van [appellante 1] c.s., maar de vraag of [geïntimeerde 1] ten onrechte heeft geprofiteerd van overheidssteun. Mocht dergelijke steun zijn verleend, dan is die ten goede gekomen aan [geïntimeerde 1] ‘als geheel’, welke onderneming actief is op méér dan alleen de markt voor kantoorgebouwen in het hogere segment. Uit de eigen stellingen van [geïntimeerde 1] volgt immers dat van het - door [geïntimeerde 1] ontwikkelde - [complex] ook (onder meer) woningen, winkels en horecagelegenheden deel uitmaken.
De-minimis-verordening, zie r.o. 3.4.3.) wat de omvang daarvan is.
Het hof verwerpt deze verweren. [appellante 1] c.s. worden niet en zeker niet zonder meer gebonden door hun uitlatingen in andere procedures, welke uitlatingen in een geheel andere context kunnen zijn gedaan. In de onderhavige procedure hebben [appellante 1] c.s. hun stelling dat, kort gezegd, aan voorwaarde 5 wordt voldaan onder meer onderbouwd met verschillende meer recente voorbeelden van onroerendgoedtransacties in Zuid-Limburg met niet-Nederlandse partijen. De Gemeente en [geïntimeerde 1] hebben niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze transacties hebben plaatsgevonden. Dat de gegeven voorbeelden geen betrekking hebben op de kantorenmarkt in [plaats] acht het hof niet van doorslaggevend belang. Het gaat erom of de (veronderstelde) steun aan [geïntimeerde 1] het handelsverkeer tussen de lidstaten kán beïnvloeden. Uit de gegeven voorbeelden blijkt dat buitenlandse partijen recent en vaker dan ééns actief zijn geweest op de onroerendgoedmarkt in Zuid-Limburg. Gesteld noch gebleken is dat en waarom de kantorenmarkt in [plaats] zich aan deze kennelijke internationalisering onttrekt. De Gemeente en [appellante 1] hebben verder niet weersproken dat onderdelen van het [complex] -complex in Duitsland te koop worden aangeboden, waaruit zou kunnen volgen dat [geïntimeerde 1] zelf in het buitenland actief is. En ook al zou [geïntimeerde 1] niet of nauwelijks actief zijn in andere EU-landen, dan nog geldt dat de (veronderstelde) steun door de Gemeente [geïntimeerde 1] behulpzaam is (geweest) bij het in stand laten van haar activiteiten in Nederland, met als gevolg dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om in [plaats] op de markt te komen, afnemen (zie in dit verband het eerder genoemde arrest inzake Cassa di Risparmio di Firenze, nr. 143).
Anders dan [appellante 1] c.s. bij herhaling betogen, is in verband met het bepaalde in artikel 108 lid 3 VWEU jo. 107 lid 1 VWEU niet relevant of de Gemeente ‘markteconomisch gezien’ op goede gronden heeft gekozen voor de huisvesting van een deel van haar organisatie in het [complex] en of zij, op dezelfde wijze getoetst, op goede gronden heeft gekozen voor kopen boven huren. Deze beslissingen zijn voorbehouden aan de Gemeente. De genoemde staatssteunbepalingen kunnen als zodanig in elk geval geen argument opleveren om deze beslissingen ter discussie te stellen. De vraag of de Gemeente, als zij had afgezien van de aankoop van het appartementsrecht, als koper of huurder gebruik zou hebben gemaakt van de kantoorpanden van [appellante 1] c.s. (zie r.o. 3.1. onder a) en b)) kan, als een kwestie van causaal verband, in een later stadium aan de orde komen, als zou komen vast te staan dat sprake is van onrechtmatige overheidssteun.
stand still-verplichting, aldus de Gemeente en [geïntimeerde 1] .
c.s. hebben verder gesteld (zie mvg nr. 1.109) dat als de Gemeente de biedprocedure op grond van Mededeling-97 zou hebben gevolgd, die procedure niet zou hebben geresulteerd in een vierkante-meter-prijs van € 1.890,- [resulterend in een totaalprijs van € 10.900.000,-, hof] en dat het kantoorpand dan nooit zou zijn gebouwd.
Deze stelling kan [appellante 1] c.s. niet baten. [appellante 1] c.s. miskennen dat Mededeling-97 twee methoden beschrijft ter vaststelling van een reële marktprijs. De Gemeente heeft, zoals vastgesteld, gekozen voor de taxatie-methode. Ervan uitgaande dat deze methode op de juiste wijze is gevolgd (welke kwestie hierna nader aan de orde zal komen) is niet relevant wat de eventuele uitkomst van de andere methode zou zijn geweest. Het hof overweegt verder dat [appellante 1] c.s. hun stelling over (de uitkomst van) de biedprocedure in relatie tot het resultaat van de taxatie in het geheel niet hebben onderbouwd, zodat de stelling ook om die reden faalt.
3.9.5. Het hof zal hierna nader ingaan op de Taxatie door [Taxaties] Taxaties, de oordelen van de rechtbank dienaangaande en de door [appellante 1] c.s. tegen deze oordelen aangevoerde grieven.
Het hof stelt, overeenkomstig het overwogene in r.o. 3.5.3., voorop dat waar het gaat om de vraag of de taxatie heeft geleid tot de vaststelling van een marktconforme koopprijs van het appartementsrecht, de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rusten op [appellante 1] c.s.
Het hof stelt verder voorop dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep heeft vastgesteld dat de Taxatie is geschied door twee gediplomeerde en erkende taxateurs (zie r.o. 2.5, met een herhaling in r.o. 4.14) en dat [appellante 1] c.s. deze vaststelling in hoger beroep niet hebben bestreden. Het hof zal er daarom hierna van uitgaan dat de bij de Taxatie betrokken taxateurs in zoverre aan de eisen in Mededeling-97 hebben voldaan.
Het hof zal hierna allereerst grief 6 bespreken en daarna, in onderling verband, de grieven
7-9. Bij dit laatste zal het hof ook de toelichting op grief 5 betrekken (zie r.o. 3.3.3.).
3 februari 2014 en dat de onderhandelingen over de koopovereenkomst inzake het appartementsrecht hebben plaatsgevonden in januari 2014. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het (ook) voor een aankopende overheidsinstelling van belang is dat zij weet welke prijs zij maximaal mag betalen, maar dat het met het oog op Mededeling-97 niet bezwaarlijk is als de onderhandelingen over de koopovereenkomst plaatsvinden vóór het gereedkomen van de taxatie.
[appellante 1] c.s. maken met hun grief 6 bezwaar tegen dit oordeel. Volgens [appellante 1] c.s. moet een overheidsinstantie bij de aankoop van vastgoed vooraf weten wat de getaxeerde waarde is van dat vastgoed. Dit is volgens [appellante 1] c.s. een kwestie van logica, omdat anders niet deugdelijk kan worden onderhandeld. De overheidsinstelling moet daarnaast weten welke de maximaal-toelaatbare prijs is, om te voorkomen dat de onderhandelingen resulteren in een koopovereenkomst die leidt tot overheidssteun, aldus [appellante 1] c.s.
c.s. miskennen hiermee dat in dit verband uitsluitend het staatssteun-argument van belang is, in die zin dat de Gemeente zelf mag weten hoe zij de onderhandelingen inricht, zolang de uitkomst daarvan zich maar verdraagt met het VWEU. Het hof is van oordeel dat er geen bezwaar tegen bestaat als de Gemeente de taxatie gebruikt om de resultaten van de onderhandelingen achteraf te toetsen, zoals hier kennelijk is gebeurd. Het hof overweegt in dit verband dat de in de koopovereenkomst opgenomen ontbindende voorwaarden (zie r.o. 3.1. onder g) afdoende kans hebben geboden om af te zien van de koop, als de uitkomst van de Taxatie de Gemeente daartoe aanleiding zou hebben geven. Uit de jurisprudentie van de Unierechter en de besluiten van de Commissie volgt, ten slotte, niet dat bezien vanuit het staatssteunrecht onoverkomelijke bezwaren bestaan tegen een taxatie ‘achteraf’, zo lang maar sprake is van een deugdelijke taxatie (zie o.m. de (eerder genoemde) Beschikking van 14 december 2004, Pb C(2004) 4748, Lemwerder, nr. 20).
Gelet op het voorgaande faalt grief 6.
zijn taken onafhankelijk (dient) uit te voeren, dat wil zeggen dat openbare instanties geen orders mogen geven met betrekking tot het resultaat van de taxatie’, dat de taxatie dient
‘om de marktwaarde vast te stellen op grond van algemeen aanvaarde marktindicaties en taxatiecriteria’en dat onder ‘marktwaarde’ wordt verstaan
‘de prijs waartegen de gronden en gebouwen op de datum van waardering bij onderhandse overeenkomst tussen een willige verkoper en een van de verkoper onafhankelijke koper zouden kunnen worden verkocht, waarbij wordt aangenomen dat de betrokken gronden en gebouwen openlijk op de markt worden aangeboden, dat de marktvoorwaarden een regelmatige transactie mogelijk maken en dat, de aard van de gronden en gebouwen in aanmerking genomen, een normaal tijdsbestek beschikbaar is om over de verkoop te onderhandelen’.
’uitgangspunt voor de taxatie is het bepalen van de marktwaarde als zijnde de beleggingswaarde met sale-and-lease-back constructie. Dit op basis van de volgende[verdere, hof]
uitgangspunten;de beschouwingsperiode en eerste huurtermijn bedragen 15 jaren met ingang van01-01-2016;
[appellante 1] c.s. hebben zich beroepen op:
- een rapport d.d. 1 maart 2015 van [deskundige 1] en [deskundige 2] (optredend onder de naam [naam] ; prod. 9 inl. dagv.);
De Gemeente heeft zich beroepen op een door een niet nader genoemde deskundige namens [de vennootschap 6] (hierna: [de vennootschap 6] ) opgestelde raming van investeringskosten inzake kantoorgebouw G/H d.d. 2 september 2014 (prod. 7 cva Gemeente).
[geïntimeerde 1] heeft zich beroepen op een (taxatie)rapport d.d. 11 januari 2016 van [deskundige 7] (werkzaam voor [de vennootschap 7] , hierna: [de vennootschap 7] ; prod. 15 van [geïntimeerde 1] ).
3.9.11. Volgens [appellante 1] c.s. heeft de door de Gemeente verstrekte opdracht ertoe geleid dat de taxateurs werden verplicht om van niet-marktconforme gegevens uit te gaan om een niet-marktconforme waarde vast te stellen. Als gevolg hiervan heeft de Taxatie dan ook niet geleid tot de vaststelling van de marktwaarde van appartementsrecht G/H, aldus [appellante 1] c.s.. Samengevat en voor zover van belang onderbouwen zij dit standpunt als volgt.
sale and lease back-constructie in de opdracht. Volgens [appellante 1] c.s. had deze constructie niet in de opdracht mogen worden opgenomen, omdat op de gehanteerde peildatum niet vast stond dan wel aannemelijk was dat deze constructie zou worden gebruikt. [appellante 1] c.s. wijzen er in dit verband op dat de
sale and lease back-constructie in de praktijk ook niet is gevolgd door de Gemeente, die tot op heden eigenaar is gebleven van appartementsrecht G/H. In verband hiermee maken [appellante 1] c.s. ook bezwaar tegen de duur van de beschouwingsperiode c.q. eerste huurtermijn van vijftien jaren, die in hun ogen niet-marktconform is.
sale and lease backvermeld in de Taxatie om daarmee duidelijk te maken dat zij bij hun taxatie zijn uitgegaan van de inkomstenbenadering (meer in het bijzonder de DCF-methode); daaruit volgt niet dat sprake is geweest van een afwijkende taxatie. Een beschouwingsperiode c.q. eerste huurtermijn van vijftien jaren is volgens de Gemeente gangbaar. De door [de vennootschap 6] berekende stichtingskosten bevestigen volgens de Gemeente de juistheid van de Taxatie.
sale and lease back-constructie dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat denkbaar is dat de Gemeente het pand doorverkoopt met zichzelf als huurder (en UWV als onderhuurder), waarbij verkoop aan een belegger voor de hand ligt, evenals een huurperiode van 15 jaar. Verder stelt [geïntimeerde 1] dat zij haar taxateur [de vennootschap 7] na de comparitie in eerste aanleg kennis heeft laten nemen van de taxatie en dat zij van [de vennootschap 7] heeft begrepen dat de in de Taxatie opgenomen
sale and lease back-verwijzing als zodanig niet zal hebben geleid tot een substantieel andere waarde. De investeringsraming van [de vennootschap 6] vormt ook volgens [geïntimeerde 1] een goede
double checkop de uitkomst van de Taxatie.
en de Gemeente wijzen er daarnaast op dat UWV bereid is om een huurprijs van € 145,- per m2 te betalen. (Ook) daaruit volgt volgens hen dat dit een marktconforme huurprijs is. [geïntimeerde 1] stelt verder dat een huurprijs van € 145,- per m2 VVO in overeenstemming is met de kwaliteit van het kantoorgebouw en de ligging ervan. Daarnaast leert de ervaring volgens [geïntimeerde 1] dat de huurprijs bij nieuwbouw hoger ligt dan bij bestaande bouw, omdat bij nieuwbouw geen rekening behoeft te worden gehouden met de technische en functionele veroudering van bestaande bouw. Het [complex] -complex als geheel beschikt volgens [geïntimeerde 1] over voldoende parkeervoorzieningen, zodat geen reden bestaat om de markthuur te verlagen vanwege het ontbreken van eigen parkeervoorzieningen.
sale and lease back-constructie wijst het hof erop dat deze constructie, anders dan de Gemeente stelt, niet enkel door de taxateurs in de Taxatie is vermeld ter verduidelijking van de door hen gevolgde (zelfgekozen) waarderingsmethode. De constructie is zonder twijfel ook vermeld in de Taxatie omdat zij door de Gemeente uitdrukkelijk als aanwijzing is opgenomen in de opdracht aan de taxateurs.
De Gemeente stelt dat zij de taxateurs niet heeft verplicht om een bepaalde waarderingsmethode te hanteren. Daarvan uitgaande houdt - kennelijk - ook de vermelding van de
sale and lease back-constructie geen verband met de door de taxateurs te gebruiken waarderingsmethode. De vraag rijst waarom de
sale and lease back-constructie dan toch zo duidelijk is vooropgesteld in de opdracht aan de taxateurs. Bij gebrek aan alternatieve verklaringen gaat het hof ervan uit dat de Gemeente de taxateurs daarmee bewust heeft opgedragen om ervan uit te gaan dat
daadwerkelijkgebruik zou worden gemaakt van de
sale and lease back-constructie.
Uitgaande van deze verklaring is het bezwaarlijk dat de Gemeente niet heeft toegelicht waarom zij de opdracht aldus heeft geformuleerd. Bezwaarlijk is dan ook dat de Gemeente niet heeft toegelicht of in de periode dat werd onderhandeld over de aankoop van het appartementsrecht inderdaad is gedacht (intern) en gesproken (met [geïntimeerde 1] én met een potentiële investeerder) over het gebruik van de
sale and lease back-constructie en dat zij evenmin is ingegaan op de vragen of dit eind 2013/begin 2014 een realistisch plan was, of een potentiële investeerder beschikbaar was en waarom (eventueel: niettemin) van de constructie is afgezien.
Het hof wijst er verder op dat in de taxatieopdracht tot uitgangspunt wordt genomen dat de
sale and lease back-constructie zal worden gehanteerd gedurende de beschouwingsperiode van vijftien jaren vanaf 1 januari 2016. Zou dit concrete voornemen hebben bestaan, dan staat vast dat het niet is uitgevoerd en is de Gemeente ook op dit punt een duidelijke uitleg schuldig gebleven.
[geïntimeerde 1] voert (in navolging van de rechtbank) aan dat de mogelijkheid bestaat dat alsnog, en dan voor een periode van vijftien jaren, gebruikt wordt gemaakt van de
sale and lease back-constructie. Ook [geïntimeerde 1] miskent daarmee dat de taxatieopdracht anders luidt.
stelt verder, kennelijk ter geruststelling, dat zij van [de vennootschap 7] heeft begrepen dat de
sale and lease back-constructie als zodanig niet zal hebben geleid tot een
substantieel[cursivering hof] andere waarde (zie mva nrs. 51, 111). [geïntimeerde 1] lijkt daarmee te erkennen dat de constructie wel
enigeinvloed heeft gehad op de uitkomst van de taxatie. [geïntimeerde 1] heeft niet toegelicht of dit effect ook is beoogd en waarom het acceptabel is uit een oogpunt van overheidssteun. Het hof roept in dit verband in herinnering dat ook een bevoordeling van meer geringe omvang (onrechtmatige) overheidssteun kan opleveren (zie de r.o. 3.8.2. en 3.8.6.).
‘meer dan marktconforme huurprijs’te relativeren. Dat gebeurt vergeefs, want ook het hof kan, rekening houdend met het door de Gemeente en [geïntimeerde 1] gestelde, in deze uitlating niets anders lezen dan dat de taxateurs in februari 2014 van mening waren dat de huurprijs van € 145,- per m2 VVO (zoals door de Gemeente opgedragen en door hen tot uitgangspunt genomen) op de peildatum in december 2013 meer dan marktconform was.
Ook in verband met de huurprijs per m2 geldt verder dat deze niet enkel in de taxatie is vermeld op initiatief van de taxateurs, maar dat deze uitdrukkelijk als aanwijzing in de taxatieopdracht is opgenomen, niet alleen in verband met het aan UWV te verhuren deel van het complex, maar in verband met het appartementsrecht als geheel, ook na een eventueel vertrek van UWV als (onder)huurder, en voor de volledige beschouwingsperiode van vijftien jaren. Juist ook in het licht van deze bijzonderheden komt de hiervoor geciteerde uitlating van de taxateurs inzake de meer dan marktconforme huurprijs een bijzonder gewicht toe.
Meer concreet is het hof voornemens om aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen.
‘de marktwaarde als zijnde de beleggingswaarde met sale-and-lease-back constructie’van appartementsrecht G/H;
a. is daarmee opdracht gegeven om de marktwaarde als bedoeld in Mededeling-97 (hierna: de marktwaarde, zie r.o. 3.9.9.) te taxeren?;
b. als de taxateurs zou zijn opgedragen om in hoofdzaak (enkel)
‘de marktwaarde’van het appartementsrecht te taxeren, was dan een wezenlijk andere opdracht verstrekt, met een andere te verwachten uitkomst en zo ja, waarom?
2. In verband hiermee:
a. is de toevoeging
‘met sale-and-lease-back constructie’op zijn plaats in een taxatieopdracht als de onderhavige en zo ja, is het ook een gebruikelijke toevoeging?; is deze toevoeging alleen op zijn plaats als het concrete voornemen bestaat om gebruik te maken van de constructie, of bestaan andere, deugdelijke, argumenten om deze zinsnede toe te voegen aan een taxatieopdracht als de onderhavige en zo ja, welke?;
b. is de vermelding van een beschouwingsperiode/eerste huurtermijn van vijftien jaren op zijn plaats in een taxatieopdracht als de onderhavige en zo ja, is de vermelding ook gebruikelijk en is het qua lengte een gebruikelijke periode/termijn?; heeft deze duur van de periode/termijn relevantie voor de te verwachten uitkomst van de taxatie en zo ja, welke?;
c. is de vermelding van de (aanvangs)huurprijs per m2 met betrekking tot het complex als geheel op zijn plaats in een taxatieopdracht als de onderhavige en zo ja, is het ook een gebruikelijke vermelding?; heeft deze vermelding relevantie voor de te verwachten uitkomst van de taxatie en zo ja, welke?;
d. is/zijn de deskundige(n) in staat om (eventueel: ongeveer) aan te geven wat de te verwachten uitkomst van de taxatie zou zijn geweest als de aanvangshuurprijs in de opdracht zou zijn gesteld op € 120,- per m2 VVO (en de opdracht verder hetzelfde zou hebben geluid en door de taxateurs op dezelfde wijze zou zijn uitgevoerd) en zo ja, wat zou deze uitkomst zijn geweest?;
e. is de vermelding van een (onder)huurovereenkomst en van de door de (onder)huurder te betalen huurprijs op zijn plaats in een taxatieopdracht als de onderhavige en zo ja, is het ook een gebruikelijke vermelding?; heeft deze vermelding relevantie voor de te verwachten uitkomst van de taxatie en zo ja, welke?
4. In verband hiermee:
a. hebben de taxateurs getaxeerd op grond van algemeen aanvaarde marktindicaties en taxatiecriteria?;
b. is de door de taxateurs gevolgde methode de meest passende om de marktwaarde van het appartementsrecht te schatten; zo ja, waarom?; zo neen, welke methode(n) is/zijn meer passend en waarom?