Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, tot een geslaagd beroep op dwaling kunnen leiden.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter terechtzittingen staat vast dat partijen de door de man te betalen onderhoudsbijdrage van € 2.250,- bruto per maand niet hebben bepaald op grond van enerzijds de behoefte (en behoeftigheid) van de vrouw aan alimentatie en anderzijds de draagkracht van de man. Niet is bestreden in dit verband de stelling van de vrouw dat (ook) de man geen inkomstengegevens ten tijde van het sluiten van het convenant heeft laten zien. Voorts zijn partijen in artikel 2.2. van het convenant overeengekomen dat eventuele inkomsten aan de zijde van de vrouw niet van invloed zijn op de hoogte van de partneralimentatie en dat een inkomstenverbetering aan de zijde van de man niet tot verhoging van de alimentatie zal leiden. Uit de tekst van dit artikel blijkt dat partijen de mogelijkheid van een inkomen aan de zijde van de vrouw onder ogen hebben gezien, maar dat zij dit niet relevant achtten voor de hoogte van de partneralimentatie. Dat geldt ook voor een eventuele inkomensstijging aan de zijde van de man. Bovendien werd de man bijgestaan door zijn accountant en waren bij de totstandkoming van het convenant een mediator en een advocaat betrokken.
Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat de vrouw er geen rekening mee behoefde te houden dat het feit dat zij ingaande 1 september 2015 een arbeidsovereenkomst had gesloten waaruit inkomsten voortvloeien, voor de man van doorslaggevende betekenis zou zijn en bestond er in dat kader geen mededelingsplicht aan de zijde van de vrouw.
Dat de man naar zijn zeggen het bedrag aan partneralimentatie niet met zijn accountant zou hebben besproken komt voor zijn rekening en risico, nog daargelaten wat de man hiermee beoogt te bereiken nu partijen als uitgangspunt hebben genomen dat de behoefte van de vrouw noch de draagkracht van de man bepalend zouden zijn voor de vast te stellen partneralimentatie.
Dat de mediator partijdig zou zijn, wat er ook zij van deze stelling, heeft de man onvoldoende onderbouwd. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat het convenant tot stand is gekomen onder een onjuiste voorstelling van zaken en dat het de plicht van de mediator was om partijen te informeren over de strekking van wat zij wilden overeenkomen en de financiële gevolgen daarvan, kan hem dit niet baten, omdat deze stelling, voor zover deze al juist zou zijn, niet tot de conclusie kan leiden dat er sprake is van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW.
Dat er sprake is geweest van een wederzijdse dwaling in de zin van genoemd artikel is gesteld, noch gebleken.
Gelet op vorenstaande is het hof van oordeel dat de eerste incidentele grief van de man niet slaagt.