ECLI:NL:GHSHE:2018:5261

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
18/00109
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-aangifte en taxatierapport bij invoer van een personenauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende had op 4 maart 2016 aangifte gedaan voor de BPM van een Porsche Cayenne, maar de Inspecteur heeft de aangifte beoordeeld en het taxatierapport dat door belanghebbende was overgelegd, terzijde gelegd. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 31 oktober 2018 werd het geschil besproken, waarbij de kernvraag was of belanghebbende alsnog een beroep kon doen op het taxatierapport voor de berekening van de BPM. Het Hof oordeelde dat de keuze van belanghebbende om aangifte te doen op basis van een koerslijst, betekende dat het taxatierapport niet relevant was. Het Hof concludeerde dat de kosten voor het ontbreken van een alarmsysteem en een Nederlandstalig literatuurpakket in mindering mochten worden gebracht op de koerslijstwaarde, wat resulteerde in een teruggave van € 323 aan BPM. Tevens werd de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00109
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 januari 2018, nummer BRE 16/7398, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde voldoening op aangifte.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 4 maart 2016 aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan van een personenauto Porsche Cayenne 4.2 DS,VIN: eindigend op [----] (hierna: de auto), naar een bedrag van € 18.554.
1.2.
Belanghebbende is tegen het op aangifte voldane bedrag tijdig in bezwaar gekomen bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 2 september 20 bezwaarschrift afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 31 oktober 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer [B] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer [D] , taxateur bij [E] B.V. (hierna: de heer [D] ), alsmede, namens de Inspecteur, [F] en de heren [G] en [H] . De zaken met kenmerken 17/00849, 17/00850, 18/00083, 18/00101 en 18/00109 zijn gezamenlijk, doch niet gevoegd, behandeld.
1.6.
Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een factuur betreffende de werkzaamheden van de heer [D] overgelegd.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft in het buitenland de auto gekocht en deze naar Nederland gebracht. Als datum eerste toelating heeft te gelden 7 juli 2015. Belanghebbende heeft de auto laten taxeren middels fysieke opname op 3 maart 2016 door de heer [D] (hierna: de taxateur), die zijn bevindingen heeft vastgelegd in een taxatierapport van 4 maart 2016 (hierna: het taxatierapport). Op het moment van de taxatie had de auto 21.111 kilometers op de teller staan. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 73.672 door op de koerslijstwaarde van X‑Ray van € 80.004 een schadebedrag van € 6.332 (100% van de gecalculeerde kosten inclusief btw) in mindering te brengen. Het te betalen bedrag aan BPM zou op basis van het taxatierapport € 17.085 bedragen.
2.2.
Op 4 maart 2016 heeft belanghebbende aangifte gedaan van de door haar ter zake van de registratie van de auto op grond van de Wet BPM verschuldigde belasting. In de aangifte heeft belanghebbende onder vraag 3d aangekruist, dat wordt gekozen voor berekening van de vermindering van de BPM (hierna: afschrijving) op basis van een koerslijst. De aangifte vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 18.554. Dit bedrag is berekend aan de hand van een inkoopwaarde volgens de koerslijst van X-Ray. Het uit de aangifte blijkende verschuldigde bedrag aan BPM heeft belanghebbende voldaan. Het taxatierapport heeft belanghebbende als bijlage bij de aangifte gevoegd.
2.3.
De Inspecteur heeft op 8 maart 2016 de aangifte van belanghebbende in behandeling genomen. Hij heeft het taxatierapport aan belanghebbende geretourneerd, omdat in de aangifte niet is gekozen voor afschrijving door middel van een taxatierapport.
2.4.
Op 9 maart 2016 heeft belanghebbende de Inspecteur een email en een brief gestuurd, waarin zij aangeeft bezwaar te maken tegen de betaling op de eigen aangifte. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om de verschuldigde BPM te verminderen conform het, wederom bijgevoegde, taxatierapport en de teveel betaalde BPM terug te geven. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Verhindert het bepaalde in artikel 10, negende lid, slotzin, van de Wet BPM (tekst 2016) dat belanghebbende alsnog een beroep kan doen op het door haar overgelegde taxatierapport voor de berekening van de verschuldigde BPM?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Ter zitting hebben partijen nog het volgende aangevoerd:
Belanghebbende:
De switch noopt niet tot een nadere controle. In Nederland wordt een auto als de onderhavige standaard geleverd met alarmklasse 3. Deze ontbreekt in dit geval. Hetzelfde geldt voor het ontbreken van de boekjes.
De Inspecteur:
Een nadere beoordeling is wel nodig, juist vanwege de schade. Misschien op bepaalde punten niet, maar deels switchen kan niet. Als je het moet beoordelen dan is het gewoon nodig dat je het voertuig ziet. Het Hof kan er van uitgaan dat de alarmklasse 3 ontbreekt. Ook het door de taxateur van belanghebbende in aanmerking genomen bedrag wordt als zodanig niet bestreden. Datzelfde geldt voor de bedragen die zijn opgenomen voor de boekjes en de software, in het geval het Hof het subsidiaire standpunt van belanghebbende volgt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en het verlenen van een teruggaaf van € 1.468 (primair), dan wel € 332 (subsidiair). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 10, negende lid, van de Wet BPM (tekst 2016) bepaalt:
“9. Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.”
4.2.
Zoals volgt uit het arrest Hoge Raad 18 maart 2016, nr. 14/04112, ECLI:NL:HR:2016:421, BNB 2016/144, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze bepaling ertoe strekt tegen te gaan, dat met het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een op aangifte voldaan bedrag aan BPM aanspraak wordt gemaakt op een hogere vermindering in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM (en daarmee op een teruggaaf van BPM) met behulp van gegevens, die verband houden met de staat, waarin het motorrijtuig verkeerde ten tijde van het op aangifte voldoen van de BPM, en welke gegevens niet waren overgelegd bij die aangifte, of wel waren overgelegd maar niet zijn gebruikt voor het berekenen van de verschuldigde BPM. Zodoende wordt volgens de wetgever de inspecteur in staat gesteld zich volledig te richten op de controle van de aangifte en de daarbij gekozen wijze voor vaststelling van de afschrijving, en behoeft hij geen aandacht te besteden aan gegevens, die wellicht van belang waren geweest als de belastingplichtige een andere keuze had gemaakt voor de wijze van vaststelling van de afschrijving.
In het licht daarvan staat het bepaalde in artikel 10, negende lid, derde volzin, van de Wet BPM evenwel niet eraan in de weg om bij het aanwenden van rechtsmiddelen te kiezen voor een andere in of bij de Wet BPM voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de BPM, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is, zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest.
4.3.
Belanghebbende heeft bewust gekozen voor het doen van aangifte op basis van een waarde, die volgt uit een koerslijst. Het bij de aangifte overgelegde taxatierapport was daarvoor niet relevant. De Inspecteur heeft dit rapport dan ook terzijde mogen leggen. Op 8 maart 2016 heeft hij de aangifte beoordeeld en geen reden gezien om van de aangifte af te wijken.
4.4.
Door bij het op 9 maart 2016 ingediende bezwaarschrift alsnog te kiezen voor een andere waarderingsmethode, namelijk een taxatierapport waarin melding wordt gemaakt van schade, worden alsnog gegevens overgelegd, die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor het vaststellen van de waarde van de auto. De juistheid van de aldus verdedigde waarde kan uitsluitend worden vastgesteld door een controle van het voertuig. Het Hof is dan ook van oordeel dat artikel 10, negende lid, van de Wet BPM, mede in het licht van het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad, zich verzet tegen het alsnog in aanmerking nemen van het taxatierapport ter bepaling van de waarde van de auto.
Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende reeds één dag na het retour zenden van het taxatierapport het bezwaarschrift heeft ingediend en daarin heeft aangegeven, dat de auto voor controle beschikbaar was. De zes dagen termijn van artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 is immers gaan lopen op de dag na de aangifte van 4 maart 2016. Door de keuze in de aangifte voor een koerslijst bestond er voor de Inspecteur geen reden om deze bepaling in te roepen en voor belanghebbende geen verplichting om de auto in ongewijzigde staat beschikbaar te houden. Aldus is ook niet uit te sluiten, dat in de periode tussen aangifte en bezwaar de auto niet in ongewijzigde staat beschikbaar is gehouden, ondanks de korte termijn. Daarbij speelt mede dat - naar het Hof ervan uitgaat - dat het werkproces van de Inspecteur zodanig is ingericht, dat aangiften waarbij een beroep wordt gedaan op een taxatierapport, direct worden gesignaleerd en een afweging kan worden gemaakt om de auto al dan niet op te roepen voor een hertaxatie. Dit betreft immers een eenduidige stroom aan stukken, waarvan de Inspecteur weet dat hij - mede gelet op hetgeen is geregeld in artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 - snel zal moeten reageren om die bepaling in te roepen. Dat geldt niet voor andere ingebrachte stukken, zoals in dit geval een bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte. De Inspecteur zal niet alert behoeven te zijn om ter zake van die stukken direct - bij ontvangst van het bezwaarschrift - een inhoudelijke afweging te maken, ook niet in het geval als het onderhavige, waarin de gemachtigde van belanghebbende het bezwaarschrift ook per email aan de Inspecteur heeft gezonden.
4.5.
Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat een deel van de in het taxatierapport opgenomen waardevermindering een gevolg is van factoren, waarvoor geen controle nodig is. Voor wat betreft het alarmsysteem klasse 3, kan uit de omschrijving van de standaarduitrusting en het overzicht van opties/accessoires/pakketten worden afgeleid, dat de auto niet over een dergelijk alarmsysteem beschikte. De Inspecteur heeft dit ter zitting ook erkend. Hetzelfde heeft te gelden voor het Nederlands literatuurpakket. Het Hof verwerpt het standpunt van de Inspecteur dat het voormelde arrest van de Hoge Raad meebrengt dat met dit soort elementen, waarvoor geen nadere controle nodig is, geen rekening zou mogen worden gehouden. Tussen partijen bestaat overeenstemming dat in dat geval kan worden uitgegaan van de bedragen, die de taxateur in het taxatierapport heeft opgenomen.
Ten aanzien van het ontbreken van Nederlandse software overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft gesteld dat op de auto de software ontbreekt voor het instellen van de Nederlandse spraakbesturing, hetgeen tot een waardeverminderend effect op de handelswaarde van de auto leidt. De Inspecteur heeft gesteld dat hij niet heeft kunnen beoordelen of Nederlandse software ontbreekt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanwezige software (inclusief de spraakbesturing) niet eenvoudig is om te zetten op Nederlandse taal en spraak.
4.6.
Het vorengaande betekent dat de kosten voor het alarmsysteem klasse 3 en het Nederlandse literatuurpakket alsnog in mindering mogen worden gebracht op de koerslijstwaarde. Deze kosten bedragen volgens het taxatierapport € 1.385 (inclusief btw). De handelsinkoopwaarde bedraagt in dat geval € 80.004 -/- € 1.385 = € 78.619. De verschuldigde BPM bedraagt in dat geval € 18.231, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een teruggave van € 323.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd en dat belanghebbende recht heeft op een teruggave van € 323.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 334 respectievelijk € 508 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.9.
Belanghebbende heeft, voordat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan, verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
4.10.
In artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb is bepaald dat de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan worden vergoed uitsluitend als (1) daar door belanghebbende om wordt verzocht en (2) het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Het Hof is van oordeel dat hier geen sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Belanghebbende heeft zelf aangifte gedaan met behulp van een koerslijst en de Inspecteur heeft deze aangifte gevolgd. De teruggave van teveel op aangifte voldane BPM is een gevolg van de nadien door belanghebbende alsnog gemaakte keuze om uit te gaan van een andere waarderingsmethode dan waarvoor in de aangifte is gekozen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.12.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 1.002, zowel voor de beroepsfase bij de Rechtbank als voor het hoger beroep bij het Hof, dat is in totaal € 2.004, vermeerderd met een bedrag van € 92,83 voor de kosten van de door belanghebbende naar de zitting meegebrachte deskundige. Deze vergoeding is gebaseerd op de totale door de taxateur gedeclareerde en door de Inspecteur niet weersproken kosten van de taxateur van € 649,84 exclusief BTW voor het voorbereiden en bijwonen van de op de zitting van 31 oktober 2018 behandelde zaken met de kenmerken 17/00849, 17/00850, 18/00083, 18/00101 en 18/00109, waarbij het Hof dit bedrag, met uitdrukkelijk goedvinden van partijen, naar eigen inzicht (naar rato van het aantal auto’s) heeft toegedeeld aan deze genoemde zaken.
4.13.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • verleent een teruggaaf van € 323 aan BPM;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 842 vergoedt;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.096,83.
Aldus gedaan op 13 december 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.