In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank, dat op 30 oktober 2018 was gewezen, waarin zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die door de appellant zijn aangevoerd, waaronder zijn financiële situatie en de invloed van zijn voormalige partner op zijn schuldenlast. Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn schulden te goeder trouw zijn ontstaan. De appellant heeft verklaard dat zijn schulden voornamelijk zijn ontstaan door financiële verplichtingen die zijn voormalige partner buiten zijn medeweten is aangegaan, en dat hij onder druk van deze partner verplichtingen is aangegaan. Het hof heeft echter vastgesteld dat er ook schulden zijn ontstaan na het beëindigen van de relatie en dat de appellant geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn verminderde arbeidsgeschiktheid. Het hof heeft het beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat de appellant niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke omstandigheden bepalend zijn geweest voor het ontstaan van zijn schulden en of deze onder controle zijn. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waardoor de appellant niet wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.