ECLI:NL:GHSHE:2018:5254

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
200.249.219_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank, dat op 30 oktober 2018 was gewezen, waarin zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden die door de appellant zijn aangevoerd, waaronder zijn financiële situatie en de invloed van zijn voormalige partner op zijn schuldenlast. Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn schulden te goeder trouw zijn ontstaan. De appellant heeft verklaard dat zijn schulden voornamelijk zijn ontstaan door financiële verplichtingen die zijn voormalige partner buiten zijn medeweten is aangegaan, en dat hij onder druk van deze partner verplichtingen is aangegaan. Het hof heeft echter vastgesteld dat er ook schulden zijn ontstaan na het beëindigen van de relatie en dat de appellant geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn verminderde arbeidsgeschiktheid. Het hof heeft het beroep op de hardheidsclausule afgewezen, omdat de appellant niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke omstandigheden bepalend zijn geweest voor het ontstaan van zijn schulden en of deze onder controle zijn. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waardoor de appellant niet wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 december 2018
Zaaknummer : 200.249.219/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/254334 / FT RK 18/733
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.C. Bolton te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 30 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 november 2018, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de toelating tot de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Bolton, gehoord. Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder, is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 oktober 2018;
  • de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 25 november 2018 en 30 november 2018 (2x);
  • de brief van de beschermingsbewindvoerder d.d. 28 november 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar schrijven d.d. 28 november 2018 blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook schriftelijk gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit het door de Gemeentelijke Kredietbank opgestelde schuldenoverzicht van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 25.015,75. Daaronder bevinden zich een schuld aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie van
€ 2.378,00, alsmede een schuld aan het CJIB van € 837,13. Uit de verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Faillissementswet (Fw) blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Als reden voor het ontstaan van de schulden is in het verzoekschrift aangevoerd dat
dit komt doordat hij door zijn voormalige partner werd bedreigd en dat hij daarom instemde
met de aankopen die deze partner op zijn naam deed. Tijdens de mondeling behandeling
heeft verzoeker echter aangegeven dat hij ingestemd heeft met de aankopen. Een latere
bedreiging zou voor hem reden zijn geweest de relatie te beëindigen. Verder kan worden
geconstateerd dat er ook nog schulden ontstaan na het vertrek van de partner. Zo zijn er
onder andere aankopen gedaan via Direct Pay/ [bedrijf 1] en [bedrijf 2] voor respectievelijk
€ 1.092,45 en € 2.777,75. Tevens heeft mw. [derde] ter voorkoming van een huisuitzetting
een bedrag van € 2.976,- voor verzoeker betaald en zijn er CJIB-boetes opgelegd voor een
bedrag van € 2.378,-. Kijkend naar de totale schuldenlijst is ongeveer 45 % van de schulden
ontstaan na het verbreken van de relatie. Verzoeker kan hiervoor geen verklaring geven.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker onvoldoende uitleg heeft kunnen geven over het ontstaan van de schulden, waardoor niet is aangetoond dat (een groot deel van) de schulden te goeder trouw zijn ontstaan. De aanvraag tot toepassing van de schuldsanerings­regeling kan dan ook niet worden beoordeeld. Daarnaast is gebleken dat verzoeker aankopen op afbetaling heeft gedaan (Direct Pay en [bedrijf 2] ), terwijl hij wist dat hij daarvoor geen geld had. Voorts heeft verzoeker voor de lieve vrede geaccepteerd dat de voormalige partner aankopen op zijn naam deed en dat er daardoor schulden zijn ontstaan. Dit komt voor zijn eigen verantwoording. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] heeft niet bewust schulden gemaakt. Er is geen sprake van fraude, een misdrijf of onverantwoordelijk gedrag. Gezien het inkomen van [appellant] in de periode dat de
schulden ontstonden was er gewoon uitzicht op de aflossing van deze schulden. Hij kon toen
nog niet weten dat hij in 2016 arbeidsongeschikt zou raken en zijn inkomen zou dalen. Ook mag niet worden veronachtzaamd dat hij door zijn problematische - vaak met geweld gepaard gaande - relatie in een geestelijke zwakte verkeerde en onder druk van zijn (ex)partner verplichtingen is aangegaan die een helder denkend mens zou hebben geweigerd.
Hij is nu onder beschermingsbewind gesteld. Sindsdien worden alle vaste lasten door de beschermingsbewindvoerder betaald en leeft hij van leefgeld. [appellant] heeft dan ook zelf voldoende inspanningen geleverd om de schulden te voldoen en er zijn geen nieuwe schulden van substantiële omvang of substantiële aard ontstaan. De rechter in eerste aanleg is van oordeel dat [appellant] ter zitting onvoldoende uitleg heeft gegeven over het ontstaan van de schulden en daarmee onvoldoende heeft aangetoond dat de schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Daardoor kon de aanvraag schuldsaneringsregeling ook niet worden beoordeeld. Hij is het daar niet mee eens. Zijn aanvraag leent zich wel voor een integrale beoordeling. Zijn schuldeisers zijn immers door zijn bewindvoerder KBLB in kaart gebracht. Een minnelijk traject is beproefd maar heeft niet tot een oplossing geleid.
Tot slot doet [appellant] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. De schulden zijn grotendeels ontstaan door zijn laatste relatie. Hij kan moeilijk nee zeggen en verliest zichzelf in relaties. Zo heeft hij de schulden gemaakt onder invloed/dwang van zijn partner toentertijd. Toen het inkomen in 2016 ook nog daalde doordat hij arbeidsongeschikt en later werkloos raakte, bleven de schulden onbetaald. Ook al zouden de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan dan heeft hij zich verbeterd en de problematiek waar sprake van was is onder controle. Hij staat immers onder beschermingsbewind bij de Kredietbank Limburg, waar zijn beschermingsbewindvoerder hem persoonlijk bijstaat. Hij heeft zich actief ingespannen voor het onder controle krijgen van de problematiek. Alle vaste lasten worden nu betaald door de bewindvoerder en hij krijgt slechts leefgeld per week. Er zijn geen nieuwe schulden ontstaan.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt nogmaals dat zijn schulden hoofdzakelijk zijn ontstaan door financiële verplichtingen welke, veelal buiten zijn medeweten en instemming, door zijn toenmalige partner waren aangegaan, dan wel door financiële verplichtingen welke [appellant] onder zware fysieke en psychische druk van zijn toenmalige, aan drugs verslaafde partner zelf is aangegaan. Deze relatie is in januari 2017 beëindigd en heeft ongeveer vier jaar geduurd. Voorts geeft [appellant] aan dat hij tot aan 2016 altijd gewerkt heeft en daarbij ook een goed inkomen genoot. In 2016 kreeg hij echter last van het carpaal tunnel syndroom. Toen daarbij ook de onderneming waar hij werkte failliet ging kwam hij in de WW terecht. In 2017 is hij gaan werken bij [bedrijf 3] maar in november van dat jaar kreeg hij een hartinfarct. Kort daarop volgde een tweede hartinfarct en dit alles resulteerde uiteindelijk in een resterende hartcapaciteit van 40% à 45%. Ook heeft hij veel last van zijn nek, maar een operatie ter verlichting van zijn klachten is te risicovol en dus probeert hij er zo goed en zo kwaad als dat gaat maar mee te leven. Desgevraagd geeft [appellant] aan dat hij niet beschikt over medische verklaringen of rapportages waaruit deze medische geschiedenis kan worden afgeleid. Hij heeft deze naar eigen zeggen nooit opgevraagd. Ook met betrekking tot zijn schuld aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie erkent [appellant] dat hij geen onderliggende stukken heeft overgelegd. Het zou om verkeersovertredingen kunnen gaan, want hij kreeg “wel eens” een bekeuring voor te hard rijden of foutparkeren. Tot slot herhaalt [appellant] zijn beroep op de hardheidsclausule. Belangrijkste oorzaak voor het ontstaan van zijn schulden was immers het feit dat hij een relatie had met een drugsverslaafde die hem bedreigde, buiten zijn medeweten financiële verplichtingen aanging en hem middels fysieke en psychische bedreiging tot het doen van allerlei uitgaven dwong. Die relatie is echter eind januari van 2017 beëindigd. [appellant] zegt dit goed te weten omdat hij die relatie toen naar het vliegveld in [plaats] (B) heeft begeleid om er zeker van te zijn dat hij het land ging verlaten. Ook denkt [appellant] nu dat hij nimmer meer in een dergelijke relatie verzeild zal raken, hij heeft naar eigen zeggen zijn lesje geleerd.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
Het hof merkt allereerst op niet te kunnen beoordelen of de schuldenlijst die [appellant] thans in hoger beroep heeft overgelegd inhoudelijk identiek is aan de schuldenlijst die [appellant] in eerste aanleg bij gelegenheid van zijn toelatingsverzoek heeft overgelegd. De schuldenlijst die [appellant] thans in hoger beroep overlegt dateert immers van 5 november 2018 (afdrukdatum) terwijl de (toelatings)zitting in eerste aanleg op 24 oktober 2018 heeft plaatsgevonden.
3.7.3.
Vast staat in ieder geval, te meer nu [appellant] zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook heeft erkend, dat er sprake is van een aanzienlijke schuld aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie welke volgens [appellant]
-onderliggende stukken ontbreken immers in het geheel- betrekking heeft op verschillende verkeersovertredingen. Uit punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Het gaat hier om een totaal schuld die bijna 10% van de totale schuldenlast bedraagt. Daarbij zijn door [appellant] ook in het geheel geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.7.4.
Voorts heeft [appellant] zowel in zijn beroepschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zijn schulden grotendeels voortkomen uit het feit dat zijn toenmalige partner buiten zijn medeweten en instemming financiële verplichtingen aanging en hem middels fysieke en psychische bedreiging dwong tot het doen van allerlei aankopen en uitgaven. Deze relatie zou volgens [appellant] -anders dan in het beroepschrift vermeld- in januari 2017 zijn beëindigd. Het hof merkt op dat de schulden aan Ziggo zoals vermeld op de door [appellant] (eerst) in hoger beroep overgelegde schuldenlijst evenwel een ontstaansdatum van na januari 2017 vermeldt. Hetzelfde geldt voor de ook in het vonnis van de rechtbank vermelde schuld aan [bedrijf 2] . Het moet er naar het oordeel van het hof dan ook voor worden gehouden dat [appellant] ook na het beëindigen van zijn relatie financiële verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist dan wel had dienen te onderkennen, dat hij deze, gelet op zijn toen inmiddels penibele financiële situatie, nimmer tijdig en volledig zou kunnen nakomen. Het hof heeft bovendien vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de schuldenlijst van 5 november 2018 ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld wanneer en of deze immer te goeder trouw zijn ontstaan.
3.7.5.
Voorts heeft [appellant] eveneens verzuimd de door hemzelf gestelde verminderde arbeidsgeschiktheid middels keuringsrapportages dan wel medische verklaringen te onderbouwen. Het hof kan derhalve niet nagaan of hij in de periode voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek daadwerkelijk een maximale inspanning heeft geleverd om zijn schuldenlast zoveel mogelijk te beperken en, indien mogelijk, hierop af te lossen. Het hof is op grond hiervan, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest.
3.7.6.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. Zoals in het vorengaande een aantal malen gememoreerd en uiteengezet stelt [appellant] dat zijn schulden met name zijn ontstaan en onbetaald gelaten gedurende een, zoals hij zelf omschrijft, “problematische en vaak met geweld gepaard gaande” relatie. Deze relatie zou volgens [appellant] per januari van vorig jaar zijn beëindigd en dus zijn volgens hem de omstandigheden welke bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuldenlast thans onder controle, althans doen zich niet meer voor. Het hof is van oordeel dat [appellant] het bestaan, de aard noch het einde van deze relatie voldoende aannemelijk heeft weten te maken, daargelaten nog de vraag of deze voormalige partner daadwerkelijk de gedragingen vertoond heeft welke hem thans door [appellant] worden toegedicht. [appellant] heeft namelijk geen enkel document overgelegd waaruit zou kunnen worden herleid wat de naam van deze persoon is, wat zijn land van herkomst is en wanneer deze persoon bij [appellant] dan wel in Nederland heeft verbleven. Daar komt bij dat het hof, de lezing der feiten van [appellant] volgend, van oordeel is dat het alsdan op de weg van [appellant] had gelegen om deze relatie in een vroegtijdiger stadium te beëindigen dan thans naar zijn zeggen gebeurd is, alsmede aangifte te doen van de bedreigingen en geweldplegingen welke deze persoon volgens [appellant] jegens hem begaan zou hebben. Het hof merkt hier voorts bij op dat blijkens de door [appellant] overgelegde schuldenlijst van 5 november 2018 er ook na het vertrek van deze persoon door [appellant] nog, zeker gezien zijn toen al benarde financiële positie, aanzienlijke financiële verplichtingen zijn aangegaan. Het hof merkt verder op dat de eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep afgelegde verklaring van [appellant] , dat hij thans, zijn lesje geleerd hebbende, ook niet meer in een dergelijke destructieve relatie verzeild zal raken, haaks staat op hetgeen hij hieromtrent nog bij beroepschrift verklaard heeft. Daarin stelt [appellant] immers iemand te zijn die moeilijk nee kan zeggen en de neiging heeft zich in relaties te verliezen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat hiervan in deze zaak te weinig gebleken is om een honorering van het beroep op de hardheidsclausule te rechtvaardigen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en S.D.M. Michael en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2018.