ECLI:NL:GHSHE:2018:5181

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
200.180.086_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de bevoegdheid van erfgenamen in een nalatenschap en de verantwoording van contante geldopnames

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door dochter A tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak betreft de nalatenschap van vader, die twee dochters heeft, dochter A en dochter B. Vanwege dementie zijn de goederen van vader onder bewind gesteld. De bewindvoerder heeft dochter A aangeklaagd wegens aanzienlijke contante geldopnames van de bankrekening van vader. De kantonrechter heeft dochter A veroordeeld tot betaling aan de bewindvoerder. Dochter A heeft hoger beroep ingesteld, maar vader is overleden voordat de memorie van grieven kon worden genomen, waardoor het bewind eindigde. Dochter A roept dochter B op om het geding als geïntimeerde over te nemen en voort te procederen. Het hof oordeelt dat dochter B, met instemming van dochter A, bevoegd is om namens de nalatenschap op te treden tegen dochter A. Het hof laat dochter A toe tot bewijslevering over bepaalde door haar gestelde uitgaven ten behoeve van vader. De zaak behandelt ook de vraag of de contante geldopnames passen binnen het normale uitgavenpatroon van vader en of dochter A verantwoording moet afleggen voor deze uitgaven. Het hof concludeert dat de geldopnames niet passen binnen het normale uitgavenpatroon van vader en dat dochter A moet verantwoorden hoe zij de contant opgenomen gelden heeft besteed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.180.086/02
arrest van 11 december 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.R.T.A. Luijten te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
optredend ten behoeve van de gemeenschap van nalatenschap van [vader] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] , ook indien het gaat de periode voordat zij in dit hoger beroep is gaan optreden ten behoeve van de nalatenschap,
advocaat: mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 oktober 2015 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 15 april 2015 en 22 juli 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [de vennootschap] (hierna: [bewindvoerder] ) in haar toenmalige hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [vader] (hierna: vader [vader] ) als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 3175019 CV EXPL 14-7097)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tegen [bewindvoerder] uitgebrachte dagvaarding in hoger beroep van 20 oktober 2015;
  • het tegen [bewindvoerder] verleende verstek;
  • het verzoek van [appellante] op de rolzitting van 29 december 2015 tot schorsing van het geding vanwege het overlijden van vader [vader] op [datum overlijden vader] 2015;
  • de schorsing van het geding;
  • het royement van het geding op 5 juli 2016 verzoek van [appellante] ;
  • het exploot van 15 mei 2017, waarin [appellante] [geïntimeerde] heeft opgeroepen om op 6 juni 2017 vertegenwoordigd door een advocaat te verschijnen in het geding teneinde voort te procederen;
  • het verzoek van [appellante] tot hervatting van het geding op de rolzitting van 6 juni 2017;
  • de door [appellante] genomen memorie van grieven van 6 juni 2017 met producties;
  • de door [geïntimeerde] genomen memorie van antwoord van 5 september 2017;
  • de door [appellante] genomen akte van 7 november 2017 met producties;
  • de door [geïntimeerde] genomen antwoordakte van 5 december 2017.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
In het aan het hof overgelegde procesdossier bevindt zich een akte van [appellante] van 31 oktober 2017 met producties. Het hof heeft geen acht geslagen op die akte omdat die akte op de rolzitting van 31 oktober 2017 is geweigerd vanwege de lengte ervan, waarna [appellante] in plaats daarvan de akte van 7 november 2017 heeft genomen.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [appellante] en [geïntimeerde] zijn de dochters van vader [vader] . De echtgenote van vader [vader] , zijnde de moeder van [appellante] en [geïntimeerde] , is in de zomer van 2009 overleden (volgens productie 7 bij de memorie van grieven op [datum overlijden moeder] 2009). Zij heeft in 2002 een hersenbloeding gehad en heeft sindsdien de laatste jaren van haar leven in een verpleegkliniek verbleven (blz.1 van de door [bewindvoerder] in eerste aanleg overgelegde productie 12).
  • Vader [vader] heeft vanaf oktober 2007 in bejaardentehuis [bejaardentehuis] in [plaats] verbleven.
  • Op 19 mei 2010 zijn twee pinpassen aangemaakt, behorende bij de SNS Plus betaalrekening met nummer [nummer] van vader [vader] . Één van die passen was bestemd voor vader [vader] en één van die passen was bestemd voor [appellante] .
  • Vader [vader] heeft [appellante] in mei 2010 gemachtigd om over zijn bankrekening te beschikken.
  • Vervolgens heeft vader [vader] vanaf januari 2011 in revalidatiekliniek [revalidatiekliniek] te [plaats] verbleven.
  • Daarop aansluitend heeft vader [vader] vanaf 28 april 2011 tot zijn overlijden gewoond in verpleegtehuis [verpleegtehuis] in [plaats] .
  • Bij beschikking van 22 augustus 2011 heeft de kantonrechter van de toenmalige rechtbank Maastricht de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan vader [vader] onder bewind gesteld. Bij deze beschikking is [bewindvoerder] tot bewindvoerder aangesteld.
  • [appellante] heeft vanaf mei 2010 tot het moment van instellen van het bewind de financiële belangen van vader [vader] behartigd.
  • [appellante] heeft in die periode ten laste van de betaalrekening van vader [vader] overschrijvingen gedaan, door middel van pintransacties betalingen verricht in winkels en bij geldautomaten contant geld opgenomen.
  • [bewindvoerder] heeft in de persoon van [medewerker] op 17 januari 2013 namens vader [vader] aangifte tegen [appellante] gedaan van verduistering van gelden van de bankrekening van vader [vader] .
  • Vader [vader] is op [datum overlijden vader] 2015, dus nadat de dagvaarding in hoger beroep was uitgebracht, op 83-jarige leeftijd overleden. [appellante] en [geïntimeerde] zijn de enige erfgenamen van vader [vader] .
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [bewindvoerder] in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van vader [vader] in het geding bij de kantonrechter, na haar eis tijdens de bij de kantonrechter gehouden comparitie met € 314,-- te hebben verminderd, veroordeling van [appellante] tot betaling van:
  • een hoofdsom van € 21.458,04, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2013;
  • € 992,-- ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [bewindvoerder] ten grondslag gelegd dat [appellante] in de periode van 11 mei 2010 tot en met 27 juli 2011 voor in totaal € 21.458,04 heeft gepind, overgeboekt en in contanten opgenomen van de rekening van vader [vader] zonder dat dit verantwoord kan worden en zonder dat dit ten goede is gekomen aan vader [vader] . Volgens [bewindvoerder] heeft [appellante] daarmee onrechtmatig gehandeld jegens vader [vader] , dan wel is zij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar zorgplichten als zaakwaarnemer, zodat zij de daardoor veroorzaakte schade moet vergoeden.
3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 15 april 2015 heeft de kantonrechter aan [bewindvoerder] een bewijsopdracht gegeven ten aanzien van een post die in dit hoger beroep geen rol meer speelt. [bewindvoerder] heeft ten aanzien van die post afgezien van bewijslevering.
3.2.5.
In het eindvonnis van 22 juli 2015 heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld om aan [bewindvoerder] (hof: in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van vader [vader] ) te betalen:
  • een hoofdsom van € 14.058,55, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 2013;
  • € 992,-- ter zake buitengerechtelijke kosten;
De kantonrechter heeft [appellante] voorts in de proceskosten veroordeeld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.6.
De door de kantonrechter toegewezen hoofdsom van € 14.048,55 is opgebouwd uit de volgende onderdelen (letteraanduiding door het hof toegevoegd):
  • a. € 7.610,-- ter zake negen kasopnames van € 1.000,-- (rov. 4.3 van het tussenvonnis);
  • b. € 4.409,48 ter zake acht kasopnames van in totaal € 7.800,-- (rov. 4.4 van het tussenvonnis);
  • c. € 445,75 ter zake overboekingen ter zake loterijen verminderd met het gewonnen prijzengeld (rov. 4.7 van het tussenvonnis);
  • d. € 625,-- ter zake overboekingen van zakgeld (rov. 4.8 van het tussenvonnis);
  • e. € 195,79 ter zake de overboeking ten behoeve van een scooterverzekering (rov. 4.8 van het tussenvonnis);
  • f. € 207,-- ter zake een overboeking aan notaris [notaris] (rov. 4.8 van het tussenvonnis);
  • g. € 297,-- ter zake overboekingen aan [holding] Holding;
  • h. € 168,95 ter zake een pintransactie bij C1000;
  • i. € 99,58 ter zake een pintransactie bij Aldi [plaats] .
3.3.1.
[appellante] heeft bij aan [bewindvoerder] uitgebrachte dagvaarding van 20 oktober 2015 hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 15 april 2015 en 22 juli 2015. Vader [vader] is daarna overleden op [datum overlijden vader] 2015, in verband waarmee het geding in hoger beroep is geschorst. [appellante] heeft vervolgens bij exploot van 15 mei 2017 [geïntimeerde] opgeroepen om op 6 juni 2017 vertegenwoordigd door een advocaat te verschijnen in het geding teneinde voort te procederen.
3.3.2.
[appellante] heeft vervolgens bij memorie van grieven zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 15 april 2015 en 22 juli 2015 en tot het alsnog geheel afwijzen van de tegen haar ingestelde vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
De hoedanigheid van partijen en de ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.4.1.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord betoogd dat het geding betrekking heeft op de rechtspositie van de nalatenschap van vader [vader] en daarmee op een processueel ondeelbare rechtsverhouding tussen de erfgenamen van vader [vader] , zijnde [appellante] en [geïntimeerde] . Volgens [geïntimeerde] had [appellante] daarom na het overlijden van vader [vader] niet alleen [geïntimeerde] als erfgenaam en rechtsopvolger van vader [vader] moeten oproepen om in het geding te verschijnen en voort te procederen, maar ook zichzelf als erfgenaam en rechtsopvolger van vader [vader] . Omdat [appellante] dat achterwege heeft gelaten, moet zij volgens [geïntimeerde] niet-ontvankelijk worden verklaard in ‘haar vordering’.
3.4.2.
[appellante] heeft in de door haar genomen akte gesteld dat zij het hoger beroep op de juiste wijze heeft ingesteld door de dagvaarding in hoger beroep bij leven van vader [vader] te laten uitbrengen aan [bewindvoerder] . Volgens [appellante] heeft zij ook juist gehandeld door vervolgens na het overlijden van vader [vader] [geïntimeerde] op te roepen om als rechtsopvolgster van vader [vader] in de procedure in hoger beroep te verschijnen. [appellante] heeft in dit kader gesteld dat zij zelf niet tegelijkertijd als appellante en als geïntimeerde kan optreden in dit hoger beroep. Volgens [appellante] zal een eventuele veroordeling van haar tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde] gelden als een veroordeling tot betaling aan de nalatenschap. Ook uit het gestelde in de memorie van grieven (blz. 2 boven het midden) is reeds af te leiden dat [appellante] [geïntimeerde] bevoegd acht om namens de nalatenschap (waarin [appellante] en [geïntimeerde] deelgenoot zijn) voort te procederen tegen [appellante] . Voor het geval het hof zou oordelen dat [appellante] ook zichzelf had moeten oproepen om als geïntimeerde in het geding te verschijnen, verzoekt [appellante] om daartoe alsnog in de gelegenheid te worden gesteld.
3.4.3.
Het hof stelt naar aanleiding van dit beroep van [geïntimeerde] op niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in haar vordering in hoger beroep voorop dat de nalatenschap van vader [vader] een bijzondere gemeenschap is zoals bedoeld in artikel 3:189 BW. Deze gemeenschap heeft in dit geval twee deelgenoten, te weten de enige erfgenamen [geïntimeerde] en [appellante] . Op grond van artikel 3:189 lid 2 BW in verband met artikel 3:171 BW is [geïntimeerde] in beginsel bevoegd om rechtsvorderingen in te stellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van deze nalatenschap.
3.4.4.
Onder die bevoegdheid om rechtsvorderingen in te stellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van deze nalatenschap valt in beginsel ook de bevoegdheid om als een van de deelgenoten van de nalatenschap ten behoeve van de nalatenschap de onderhavige procedure in hoger beroep voort te zetten. Dat geldt te meer nu [appellante] in dit geval in hoger beroep heeft gesteld dat [geïntimeerde] optreedt namens de nalatenschap en dat een veroordeling van [appellante] in deze procedure tot betaling van een geldbedrag zal gelden als een veroordeling tot betaling aan de nalatenschap. [appellante] heeft daarmee – terwijl zij naast [geïntimeerde] de enige andere erfgenaam is – uitdrukkelijk erkend dat [geïntimeerde] in dit geval bevoegd is om de procedure namens de nalatenschap voort te zetten. Die erkenning ligt ook al impliciet besloten in het feit dat [appellante] alleen [geïntimeerde] heeft opgeroepen om de onderhavige procedure in hoger beroep voort te zetten.
3.4.5.
[geïntimeerde] heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat alle erfgenamen in deze procedure moeten zijn opgeroepen. Het is immers rechtens noodzakelijk dat een beslissing over de vordering van de nalatenschap in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle erfgenamen van de nalatenschap. Indien [geïntimeerde] en [appellante] nog een broer of zus zouden hebben die mede-erfgenaam zou zijn, zou die broer of zus op de voet van artikel 118 Rv alsnog in het geding moeten worden opgeroepen (vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411). In dit geval staat echter vast dat [geïntimeerde] en [appellante] de enige erfgenamen zijn. Beiden zijn al in deze procedure vertegenwoordigd. [appellante] treedt in deze procedure strikt genomen weliswaar alleen op voor zichzelf, als wederpartij van de nalatenschap, en niet als erfgenaam en rechtsopvolger van vader [vader] , maar zij heeft wel uitdrukkelijk gesteld dat [geïntimeerde] namens de nalatenschap optreedt en dat een veroordeling van [appellante] om een geldbedrag te betalen in deze procedure heeft te gelden als een veroordeling om aan de nalatenschap te betalen. Uit het door [appellante] gestelde blijkt dat zij [geïntimeerde] geheel bevoegd acht om in de onderhavige procedure namens de nalatenschap standpunten in te nemen. Daarin ligt besloten dat hetgeen [geïntimeerde] in dit hoger beroep heeft aangevoerd, kan gelden als standpunt van de gezamenlijke erven waaraan [appellante] in haar hoedanigheid van deelgenoot in de nalatenschap niets toe te voegen heeft. De in dit hoger beroep te wijzen uitspraak zal daarom ook tegen [appellante] als deelgenoot in de nalatenschap kunnen worden ingeroepen. Bij deze stand van zaken is met een tussenarrest om [appellante] in de gelegenheid te stellen zichzelf als deelgenoot in de nalatenschap in het geding te roepen geen in rechte te respecteren belang van [geïntimeerde] gediend. Het hof ziet daarom af van het wijzen van een dergelijk tussenarrest en het hof verwerpt op grond van het voorgaande het beroep van [geïntimeerde] op niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in dit hoger beroep.
3.4.6.
In verband met het voorgaande heeft het hof in de kop van dit arrest tot uitdrukking gebracht dat [geïntimeerde] in dit hoger beroep optreedt ten behoeve van de gemeenschap van nalatenschap van [vader] .
Vooropstelling in hoger beroep: beoordelingskader
3.5.1.
De kantonrechter heeft in rov. 4.1 van het vonnis, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [appellante] is in de periode vanaf 19 mei 2010, waarin zij beschikte over een pinpas van de rekening van vader [vader] en waarin zij als gemachtigde over die rekening kon beschikken, opgetreden als zaakwaarnemer van vader [vader] .
  • [appellante] is als zaakwaarnemer in beginsel verplicht om rekening en verantwoording af te leggen. In een rechtsverhouding zoals de onderhavige vader-dochter-verhouding is [appellante] slechts tot rekening en verantwoording verplicht voor zover de uitgaven niet binnen het normale uitgavenpatroon van vader [vader] passen.
  • Als bepaalde uitgaven niet binnen het normale uitgavenpatroon van vader [vader] passen en [appellante] geen voldoende rekening en verantwoording kan afleggen ten aanzien van die uitgaven, staat vast dat die uitgaven niet ten goede zijn gekomen aan vader [vader] . In dat geval is [appellante] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen als zaakwaarnemer en daarom verplicht tot vergoeding van de daardoor geleden schade.
3.5.2.
[appellante] heeft tegen deze overweging geen grief gericht, terwijl [geïntimeerde] zich in hoger beroep achter deze overweging heeft geschaard. Daarom strekt het door de kantonrechter geschetste beoordelingskader ook voor het hof tot uitgangspunt.
3.5.3.
Het heeft voorts kennelijk de instemming van beide partijen dat in dit geval bij het afleggen van de in artikel 6:199 lid 2 BW bedoelde rekening en verantwoording niet de in de artikelen 771 tot en met 776 Rv neergelegde procedure wordt gevolgd, maar dat in dit geding wordt vastgesteld of en zo ja welk bedrag [appellante] aan de nalatenschap verschuldigd is.
Met betrekking tot grief 3: heeft vader [vader] ingestemd met de besteding van de contant opgenomen gelden?
3.6.1.
De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 van het vonnis van 15 april 2015 onder meer geoordeeld dat [appellante] rekening en verantwoording verschuldigd is ten aanzien van de geldopnames die zij ten laste van de bankrekening van vader [vader] heeft gedaan met ingang van 28 mei 2010.
3.6.2.
Grief 3 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellante] dat vader [vader] tot maart 2011 nog zeer goed in staat was zijn wil te bepalen, althans dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat vader [vader] daar al vanaf eind mei 2010 niet meer toe in staat was. Volgens [appellante] moet daarom uit het feit dat vader [vader] haar niet ter verantwoording heeft geroepen, worden afgeleid dat de besteding van de geldopnames de instemming van vader [vader] had.
3.6.3.
[geïntimeerde] heeft als reactie op deze grief uitdrukkelijk betwist dat de besteding van de contant opgenomen gelden de instemming van vader [vader] had. Volgens [geïntimeerde] was vader [vader] al geruime tijd, en in elk geval al in mei 2010, niet meer in staat om zijn wil te bepalen. [bewindvoerder] had dat in het geding in eerste aanleg ook al gesteld, en daartoe onder meer verwezen naar:
  • het indicatiebesluit van het CIZ van 10 maart 2011, waarin op bladzijde 2 onder meer staat dat vader [vader] verzorging nodig heeft met extra zorg vanwege dementie;
  • de brief van het CIZ van 8 april 2011, waarin wordt aangekondigd dat een onderzoek door het CIZ naar de noodzaak van een voortgezet verblijf van vader [vader] in een psychogeriatrisch ziekenhuis moet plaatsvinden op basis van artikel 60 van de Wet Bopz, welk artikel van toepassing is op cliënten die zelf niet meer kunnen aangeven of ze het eens zijn met de opname;
  • het indicatiebesluit van het CIZ van 20 april 2011, waarin onder meer staat dat het noodzakelijk is dat vader [vader] in een Bopz-instelling wordt opgenomen omdat hij buiten de instelling niet voor zichzelf kan zorgen;
  • [instelling] Zorgleefplannen, waaruit blijkt van de dementie van vader [vader] .
Een van de als productie 10 bij de inleidende dagvaarding overgelegde Zorgleefplannen vermeldt een inventarisatiedatum van 23 januari 2012 (en een printdatum van 19 april 2013). In dat Zorgleefplan staat op blz. 6 dat de diagnose dementie op 23 maart 2011 is gesteld door de huisarts.
3.6.4.
Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat grief 3 geen doel treft. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat de dementie waar vader [vader] aan leidt een geleidelijk voortschrijdend proces is, zodat aangenomen kan worden dat vader [vader] al voordat op 23 maart 2011 de diagnose dementie werd gesteld, daarvan tekenen vertoonde. Daar komt bij dat [appellante] in de conclusie van antwoord heeft gesteld dat zij, toen zij in mei 2010 voor de financiën van vader [vader] ging zorgen, ook internetbankieren heeft aangevraagd. De in eerste aanleg ingenomen stelling dat vader [vader] zelf geen computer had, is door [appellante] niet betwist. Naar het hof begrijpt ontving vader [vader] in elk geval vanaf mei 2010 zelf geen bankafschriften meer. Aan het door [appellante] in de toelichting op grief 3 gestelde feit dat zij wel maandelijks de bankafschriften aan haar vader liet zien en dat hij het ‘altijd in orde’ vond, kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden verbonden dat vader instemde met de wijze waarop [appellante] de contant opgenomen gelden van vader [vader] besteedde. Niet gesteld of gebleken is dat dit tonen van de bankafschriften gepaard is gegaan met een voldoende duidelijk gegeven en door vader [vader] voldoende begrepen uitleg over de besteding van alle contant opgenomen gelden.
3.6.5.
Het hof deelt daarom ten aanzien van de door de grief aan de orde gestelde periode vanaf mei 2010 tot maart 2011 het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] tot rekening en verantwoording is verplicht voor zover de in die periode contant opgenomen gelden niet passen binnen het normale uitgavenpatroon van vader [vader] . Het hof verwerpt daarom grief 3.
Met betrekking tot grief 2: roept het vragen op dat [appellante] de gestelde boodschappen voor vader contant afrekende?
3.7.1.
De kantonrechter heeft in rov. 4.3 van het vonnis, naar aanleiding van de stelling van [appellante] dat zij met de contant opgenomen gelden boodschappen voor vader [vader] heeft betaald, onder meer het volgende overwogen:
‘De kantonrechter acht het merkwaardig dat (hof: [voornaam appellante] ) [appellante] de aankopen voor haar vader niet met de pinpas in de winkel pint. Voor haar eigen boodschappen doet zij dat blijkbaar wel, want op 18 augustus 2011 heeft zij € 168,95 gepind bij de C1000 en haar verklaring daarvoor is dat zij per ongeluk de verkeerde pas heeft gebruikt. Aldus beschikte (hof: [voornaam appellante] ) [appellante] over de pinpas van vader [vader] . Dat zij desondanks alle boodschappen van vader [vader] contant afrekent, roept vragen op.’
3.7.2.
Grief 2 is tegen deze overweging gericht. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat het vragen oproept dat zij de boodschappen voor vader [vader] contant afrekende. In de toelichting op de grief heeft [appellante] gesteld dat het gebruikelijk was om de gelden van de rekening van vader [vader] contant op te nemen om daarmee vervolgens boodschappen en andere aankopen voor vader contant af te rekenen. Volgens [appellante] deed [geïntimeerde] dat ook zo in de eerdere periode waarin zij de financiën voor haar ouders regelde.
3.7.3.
Het hof neemt bij de beoordeling van deze grief de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
  • Vader [vader] heeft vanaf januari 2011 in een revalidatiekliniek en vanaf 28 april 2011 in een verpleegtehuis verbleven, alwaar hij volledige kost en inwoning kreeg. De door [appellante] in haar akte sub 12 opgesomde “structurele wekelijkse kosten” ten behoeve van vader (onder meer € 20,-- aan drank, € 24,-- aan rookwaren, € 76,-- aan andere boodschappen, € 12,50 voor inkopen uit het “winkeltje” en € 12,50 aan “zakgeld”) komen in het licht daarvan onredelijk hoog voor. Dat geldt te meer nu [appellante] zelf in de conclusie van antwoord onder 5.3 ten aanzien van de eerste maanden van 2010, waarin vader [vader] in het bejaardentehuis een maaltijd per dag kreeg aangeboden, een bedrag aan boodschappen heeft genoemd van € 200,-- per maand (dus slechts een kleine € 50,-- per week).
  • [appellante] heeft door aanzienlijke bedragen contant op te nemen de wijze waarop zij die bedragen heeft besteed oncontroleerbaar gemaakt. Als [appellante] die contante geldopnamen grotendeels achterwege had gelaten en de uitgaven die zij voor vader [vader] deed hoofdzakelijk met de pinpas van de rekening van vader [vader] had afgerekend, zou een en ander beter controleerbaar zijn geweest. Een steekhoudend argument om haar eigen boodschappen wel met haar pinpas te betalen en de boodschappen van vader niet met de pinpas van vaders rekening te betalen maar contant af te rekenen heeft [appellante] niet gegeven.
Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat deze handelwijze van [appellante] in de gegeven omstandigheden vragen oproept.
3.7.4.
De door [appellante] gestelde omstandigheid dat [geïntimeerde] op dezelfde wijze heeft gehandeld toen zij gemachtigd was over de rekening van vader (volgens punt 24 van de memorie van antwoord was [geïntimeerde] over die rekening gemachtigd van november 2007 tot en met medio april 2010) voert niet tot een ander oordeel. Die periode staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling. Gelet op de verwijten die [appellante] [geïntimeerde] ten aanzien van die periode maakt, had het bovendien te meer op de weg van [appellante] gelegen om de wijze waarop zij vanaf mei 2010 de gelden van de bankrekening van vader [vader] besteedde, zoveel mogelijk controleerbaar te maken.
3.7.5.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 2
Met betrekking tot grief 1: passen de contante geldopnamen binnen het te verwachten normale uitgavenpatroon?
3.8.1.
In rov. 4.2 van het vonnis van 15 april 2015 heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
‘In het onderhavige geval zijn er door[hof: [voornaam appellante] ]
[appellante] contante opnames gedaan ten laste van de rekening van vader [vader] tot € 17.800.- in de periode van 19 mei 2010 tot en met 27 juli 2011. De kantonrechter is van oordeel dat dit bedrag in ieder geval deels niet binnen het normale uitgavenpatroon van vader [vader] lijken te passen, gelet op diens leeftijd, het feit dat hij alleen leefde en het feit dat hij in voornoemde periode een tijd in een setting leefde waarin een deel van de maaltijden voor hem werden verzorgd. Aldus oordeelt de rechter dat [appellante] rekening en verantwoording verschuldigd is ten aanzien van de contante opnames.’
3.8.2.
Grief 1 is tegen deze overweging gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellante] bestreden dat de geldopnames die zij in de periode van 19 mei 2010 tot 27 juli 2011 van de bankrekening van vader heeft gedaan, ten dele niet binnen het normale uitgavenpatroon van vader passen. Ter onderbouwing van die betwisting heeft zij gesteld dat [geïntimeerde] in de periode waarin zij de bankrekening van vader [vader] beheerde, minstens evenveel gelden van de bankrekening opnam.
3.8.3.
Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Het hof stelt daarbij voorop dat de periode waarin [geïntimeerde] de bankrekening van vader [vader] beheerde en daarover kon beschikken, in deze procedure niet ter beoordeling staat. Met betrekking tot die periode is in dit geding geen vordering tegen [geïntimeerde] (zelf) ingesteld. Daar komt bij dat [appellante] in de memorie van grieven heeft gesteld, kort gezegd, dat [geïntimeerde] in de betreffende periode gelden heeft opgenomen van de bankrekening van vader [vader] zonder die gelden ten behoeve van vader [vader] te besteden. In die eigen stelling van [appellante] , wat daar verder ook van zij, ligt al besloten dat de geldopnamen die in die periode zijn gedaan geen maatstaf kunnen vormen voor wat in de nu relevante periode – van 19 mei 2010 tot 27 juli 2011 – als normaal uitgavenpatroon van vader [vader] kan worden gezien. Dat geldt te meer nu vader [vader] vanaf januari 2011 in een setting heeft geleefd waarin – anders dan in de voorafgaande periode in het bejaardentehuis – alle maaltijden voor hem werden verzorgd en zijn voortschrijdende dementie bovendien meebracht dat zijn levensstijl steeds passiever werd. Een verschil met de voorliggende periode is bovendien dat ook de moeder van partijen een groot deel van die periode nog leefde en dat vader [vader] in die periode niet of minder werd gehinderd door dementie dan in de daaropvolgende periode.
3.8.4.
Het hof acht voorts, evenals de kantonrechter, de geldopnamen die [appellante] in de genoemde periode heeft gedaan, niet passend binnen het te verwachten normale uitgavenpatroon van een man als vader [vader] die verkeert in de omstandigheden waarin vader [vader] verkeerde. In totaal is € 17.800,-- contant opgenomen in een periode van veertien-en-een-halve maand. Dat is naar het oordeel van het hof niet te verenigen met een normaal bestedingspatroon van een persoon als vader [vader] die in de periode vóór januari 2011 in het bejaardentehuis een warme maaltijd per dag kreeg aangeboden en die in de periode daarna in de revalidatiekliniek en in het verpleegtehuis alle dagelijkse maaltijden ontving. Het door [appellante] zelf in de conclusie van antwoord onder 5.3 genoemde bedrag van € 200,-- per maand (dus slechts een kleine € 50,-- per week) komt dienaangaande normaler voor, en de veel hogere geldopnamen zijn daarmee zonder nadere toelichting of uitleg niet te verenigen.
3.8.5.
Voor zover [appellante] met grief 1 in algemene zin heeft willen betogen dat de geldopnames die zij heeft gedaan, passen binnen het normale uitgavenpatroon vader, verwerpt het hof de grief. Dit brengt mee dat [appellante] moet verantwoorden hoe zij de contant opgenomen gelden heeft besteed (zie rov. 3.5.1 en 3.5.2 van dit arrest). Het hof zal hierna bij de behandeling van de grief 4 ingaan op de door [appellante] in de toelichting op die grieven gestelde concrete uitgaven die zij met de contant opgenomen gelden zou hebben gedaan.
Met betrekking tot grief 5: tegenstrijdigheden in door [appellante] gegeven verklaringen
3.9.1.
Door middel van grief 5 betoogt [appellante] dat de kantonrechter haar ten onrechte “vangt” op het feit dat zij verschillende verklaringen heeft afgegeven voor bepaalde bestedingen. Volgens [appellante] is het normaal dat haar geheugen door het tijdsverloop van enkele jaren is vervaagd en is het daarom niet onbegrijpelijk dat zij wisselende verklaringen heeft gegeven voor bepaalde geldopnames en bestedingen.
3.9.2.
Het hof constateert dat deze grief niet, althans niet voldoende duidelijk, gericht is tegen een oordeel van de kantonrechter ten aanzien van bepaalde concrete geldopnames of bestedingen. Het hof zal hetgeen [appellante] in de toelichting op de grief heeft aangevoerd, voor zover van toepassing, betrekken bij de behandeling van hetgeen [appellante] in de toelichting op de grieven 4 en 6 heeft gesteld over concrete geldopnames en bestedingen.
Met betrekking tot grief 6: diverse overboekingen
3.10.1.
Grief 6 is gericht tegen enkele oordelen die de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.11 heeft gegeven ten aanzien van verschillende overboekingen die [appellante] in de periode van 11 mei 2010 tot en met 27 juli 2011 heeft verricht vanaf de bankrekening van vader [vader] . Het hof zal de door de grief aan de orde gestelde overboekingen hieronder bespreken.
3.10.2.
[appellante] heeft in de toelichting op de grief allereerst aandacht gevraagd voor de overboekingen ter zake de motorrijtuigenbelasting van haar auto. Dit betreft volgens het als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde overzicht overboekingen van 11 mei 2010 en 27 oktober 2010 van elk € 165,--. De kantonrechter heeft geoordeeld dat deze overboekingen met instemming van vader [vader] zijn verricht, zodat de vordering van [bewindvoerder] in zoverre moet worden afgewezen. De kantonrechter heeft ten aanzien van deze overboekingen dus in het voordeel van [appellante] beslist, zodat hetgeen [appellante] in te toelichting op grief 6 over deze grieven heeft aangevoerd niet besproken hoeft te worden.
3.10.3.
De kantonrechter heeft aan het slot van rov. 4.8 van het tussenvonnis geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de overboeking van 26 februari 2011 ten bedrage van € 195,79 ten behoeve van de scooterverzekering van [dochter van appellante] , de dochter van [appellante] en kleindochter van vader [vader] , zonder toestemming van vader [vader] is verricht omdat vader [vader] ten tijde van die overboeking niet meer in staat was zijn wil te bepalen. [appellante] heeft in de toelichting op grief 6 aangevoerd dat dit een kerst- en tevens verjaardagsgeschenk van vader [vader] betrof, en dat vader [vader] in elk geval tot maart 2011 in staat was om zijn wil te bepalen. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord betwist dat vader [vader] ten tijde van deze overboeking nog in staat was om zijn wil te bepalen en betwist dat het overboeken van het geld voor de scooterverzekering overeenkomstig de wil van vader [vader] was.
3.10.4.
Naar het oordeel van het hof past deze uitgave niet binnen het normale uitgavenpatroon van vader [vader] . De uitgave betrof immers geen scooter van hemzelf. Het hof begrijpt uit de gedingstukken dat vader [vader] nog andere kleinkinderen heeft. Niet gesteld of gebleken is dat vader [vader] zijn andere kleinkinderen in de betreffende periode op een vergelijkbare wijze voordelen heeft doen toekomen. Op [appellante] rust daarom de bewijslast van haar stelling dat het de wil van vader [vader] was dat [dochter van appellante] deze vergoeding zou ontvangen. [appellante] heeft aan het slot van de memorie van grieven bewijs aangeboden van haar stellingen. Het hof zal [appellante] daarom toelaten te bewijzen dat het eind februari 2011 de wil van vader [vader] was dat [dochter van appellante] het bedrag van haar scooterverzekering van hem vergoed zou krijgen.
3.10.5.
De kantonrechter heeft aan het slot van rov. 4.8 van het tussenvonnis geoordeeld dat aangenomen moet worden dat de overboeking van 12 april 2011 ten bedrage van € 207,-- aan notaris [notaris] zonder toestemming van vader [vader] is verricht omdat vader [vader] ten tijde van die overboeking niet meer in staat was zijn wil te bepalen. [appellante] heeft in de toelichting op grief 6 onder verwijzing naar productie 15 bij de memorie van grieven (onder meer bestaande uit een concept-testament van 17 december 2010) aangevoerd dat deze overboeking betrekking heeft op een factuur van notaris [notaris] in verband met een gepland verlijden van een testament van vader [vader] op 8 april 2011, welke akte niet verleden is ‘vanwege het indicatiebesluit van het CIZ van 10 maart 2011’. Op de betreffende factuur van 12 april 2011 is € 207,-- in rekening gebracht ter zake “Kosten werkzaamheden wegens niet doorgegaan testament vader [revalidatiekliniek] ”. Uit de factuur blijkt voorts dat het verlijden van de akte gepland stond voor 8 april 2011.
3.10.6.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord niet betwist dat het bedrag betrekking heeft op werkzaamheden die door de notaris zijn verricht omdat vader [vader] aanvankelijk een testament wilde laten opmaken. [geïntimeerde] heeft in haar reactie op grief 6 voorts als reactie op de stellingen van [appellante] en als reactie op de door [appellante] overgelegde producties niet betwist dat de factuur terecht ten laste van de rekening van vader [vader] is voldaan. Nu [geïntimeerde] dat niet heeft betwist, zal het hof dit onderdeel van de grief gegrond achten. De hiervoor in rov. 3.2.6 sub f genoemde post van € 207,-- moet dus alsnog worden afgewezen.
3.10.6.
De kantonrechter heeft aan het slot van rov. 4.8 van het tussenvonnis geoordeeld dat vader [vader] ten tijde van de overboekingen van zakgeld naar [dochter van appellante] niet meer in staat was zijn wil te bepalen, zodat moet aangenomen dat [appellante] deze overboekingen naar haar dochter, die in totaal € 625,-- belopen, zonder toestemming van vader [vader] heeft verricht. [appellante] heeft in de toelichting op grief 6 aangevoerd dat haar dochter vanaf februari 2011 € 25,-- per week aan zakgeld kreeg van vader [vader] . Dat daarna dementie bij hem is vastgesteld brengt volgens [appellante] niet mee dat de voortzetting van deze zakgeldbetalingen niet overeenkomstig zijn wil waren. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord betwist dat vader [vader] ten tijde van de eerste overboeking aan [dochter van appellante] nog in staat was om zijn wil te bepalen en betwist dat deze overboekingen overeenkomstig de wil van vader [vader] waren.
3.10.7.
Het hof stelt voorop dat de eerste overboeking naar [dochter van appellante] heeft plaatsgevonden op 3 februari 2011, derhalve vrij kort voordat de huisarts op 23 maart 20011 de diagnose dementie heeft gesteld. Het hof begrijpt uit de gedingstukken dat vader [vader] nog andere kleinkinderen heeft. Het ligt niet zonder meer voor de hand dat vader [vader] een van zijn kleinkinderen, de dochter van [appellante] , zakgeld toekent zonder de andere kleinkinderen een soortgelijke schenking te doen. In zoverre past deze uitgave naar het oordeel van het hof niet binnen het normaal te verwachten uitgavenpatroon van vader [vader] . Op [appellante] rust daarom de bewijslast van haar stelling dat het de wil van vader [vader] was dat [dochter van appellante] dit wekelijkse zakgeld zou ontvangen. [appellante] heeft aan het slot van de memorie van grieven bewijs aangeboden van haar stellingen. Het hof zal [appellante] daarom toelaten te bewijzen dat het begin februari 2011 de wil van vader [vader] was dat [dochter van appellante] wekelijks een zakgeld van € 25,-- zou ontvangen.
3.10.8.
De kantonrechter heeft aan het slot van rov. 4.7 van het tussenvonnis geoordeeld dat [appellante] € 445,75 moet vergoeden ter zake de kosten van deelname aan loterijen verminderd met het gewonnen prijzengeld. In de toelichting op grief 6 heeft [appellante] daartegen aangevoerd dat vader [vader] altijd al meedeed aan deze loterijen en dat deze afboekingen dus overeenstemden met zijn wil. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellante] twee producties overgelegd. [geïntimeerde] heeft vervolgens in haar reactie op grief 6 erkend dat vader [vader] meedeed aan verschillende loterijen. Omdat [geïntimeerde] niet betwist dat deze overboekingen overeenstemden met hetgeen bij vader [vader] altijd al gebruikelijk was, acht het hof dit onderdeel van de grief gegrond. Het hof zal deze post ten bedrage van € 445,75, die hiervoor in rov. 3.2.6 sub c is genoemd, daarom alsnog afwijzen.
3.10.9.
Andere overboekingen zijn door grief 6 niet aan de orde gesteld. Ook pintransacties zijn door grief 6 niet aan de orde gesteld.
3.10.10.
Het hof zal elk verder oordeel over grief 6 aanhouden tot na de bewijslevering.
Met betrekking tot de grief 4: besteding van de contant opgenomen gelden
3.11.1.
De kantonrechter heeft in rov. 4.3 van het tussenvonnis geoordeeld dat [appellante] € 7.610,-- moet vergoeden als het niet verantwoorde deel van de negen kasopnames van € 1.000,-- die gedaan zijn op 28 mei 2010, 22 juli 2010, 18 augustus 2010, 27 september 2010, 24 oktober 2010, 17 december 2010, 27 januari 2011 en 10 maart 2011.
In rov. 4.4 van het tussenvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] € 4.409,48 moet vergoeden als het niet verantwoorde deel van acht (hof: bedoeld is negen) kasopnames van in totaal € 7.800,-- (€ 800,-- op 1 juni 2010, telkens € 1.000,-- op 14 maart 2011, 22 maart 2011, 2 april 2011, 26 april 2011, 27 april 2011 en 29 april 2011 en telkens € 500,-- op 20 mei 2011 en 10 juni 2011.
Grief 4 is, mede gelet op de daarop gegeven toelichting, tegen deze beide rechtsoverwegingen gericht.
3.11.2.
In de toelichting op de grief heeft [appellante] allereerst aangevoerd dat de kantonrechter in rov. 3.3 ten onrechte slechts rekening houdt met een bedrag van € 60,-- per week aan boodschappen. Volgens [appellante] moet uitgegaan van € 75,-- per week. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellante] verwezen naar een handgeschreven notitie van [geïntimeerde] met betrekking tot uitgaven die zij eind november voor vader [vader] heeft gedaan (prod. 14 bij de memorie van grieven). Op die notitie staat een bedrag van € 75,-- aan op 30 november 2009 gedane boodschappen. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief aangezien uit het enkele feit dat [geïntimeerde] op een notitie heeft genoteerd dat zij eind november 2009 € 75,-- heeft uitgegeven aan boodschappen voor vader [vader] , niet kan worden afgeleid dat de kantonrechter het gemiddeld bedrag aan boodschappen voor de periode die in dit geding aan de orde is met een bedrag van € 60,-- per week te laag heeft ingeschat. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat vader [vader] in 2009 nog in een bejaardentehuis woonde waarin hij niet alle dagelijkse maaltijden ontving, terwijl hij een groot deel van de in dit geding relevante periode in een revalidatiekliniek en verpleegtehuis woonde waarin hij wel alle dagelijkse maaltijden ontving. Bovendien heeft [appellante] zelf in de conclusie van antwoord onder 5.3 ten aanzien van de eerste maanden van 2010, waarin vader [vader] in het bejaardentehuis een maaltijd per dag kreeg aangeboden, een bedrag aan boodschappen genoemd van € 200,-- per maand (dus slechts een kleine € 50,-- per week). Het hof concludeert dat [appellante] haar stelling dat het bedrag van € 60,-- per week te laag is, in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd. Dat zij in haar akte in hoger beroep een gemiddeld bedrag van € 76,-- per week heeft genoemd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat bedrag is in die akte niet nader gespecificeerd.
3.11.3.
[appellante] heeft in het geding bij de kantonrechter gesteld dat zij iedere week een telefoonkaart van € 25,-- kocht voor vader [vader] . De kantonrechter heeft die uitgave niet in aanmerking willen nemen omdat op het overzicht van bankmutaties te zien is dat KPN maandelijks een bedrag incasseerde van de bankrekening van vader [vader] . In de toelichting op grief 4 heeft [appellante] daartegen aangevoerd dat die maandelijkse incasso een vast telefoonabonnement betrof van de kleinzoon [zoon van geïntimeerde] (naar het hof begrijpt: een zoon van [geïntimeerde] ). Volgens [appellante] heeft zij dat abonnement zo spoedig mogelijk beëindigd nadat zij over de bankrekening was gemachtigd. Volgens [appellante] had vader [vader] zelf géén telefoonabonnement bij KPN. [appellante] heeft voorts verwezen naar de hiervoor in rov. 3.11.2 al genoemde handgeschreven notitie van [geïntimeerde] , waarop staat dat zij op 30 november 2011 een telefoonkaart van € 20,-- heeft gekocht voor vader [vader] .
3.11.4.
[geïntimeerde] heeft als reactie op dit onderdeel van de grief niet betwist dat vader geen vast telefoonabonnement had en dat hij gebruik maakte van prepaid telefoonkaarten. [geïntimeerde] heeft erkend dat zij eind november 2011 voor vader [vader] een telefoonkaart van € 20,-- heeft gekocht. Volgens haar was er echter geen sprake van dat vader [vader] wekelijks een nieuwe telefoonkaart nodig had.
3.11.5.
Naar het oordeel van het hof ligt het niet in de lijn van de verwachtingen dat een man zoals vader [vader] , ten aanzien van wie in de in geding zijnde periode de diagnose dementie is gesteld, wekelijks voor € 25,00 (zoals [appellante] in eerste aanleg stelde te hebben gedaan) of € 20,-- aan prepaid telefoonkaarten nodig heeft. Daarom rust op [appellante] de bewijslast van haar stelling dat zij in de in geding zijnde periode van 11 mei 2010 tot en met 27 juli 2011 ten behoeve van vader [vader] voor gemiddeld € 20,-- tot € 25,-- per week heeft besteed aan door hem te verbruiken telefoonkaarten. Het hof zal [appellante] , die bewijs van haar stellingen heeft aangeboden, tot deze bewijslevering toelaten.
3.11.6.
[appellante] heeft in de toelichting op grief 4 ter verantwoording van de besteding van de door haar van de rekening van vader [vader] contant opgenomen gelden ook nog melding gemaakt van schenkingen van vader. Het hof acht de beknopte stellingen van [appellante] op dit punt, die door [geïntimeerde] uitdrukkelijk zijn bestreden, te weinig concreet. Dit onderdeel van de grief treft daarom geen doel.
3.11.7.
In de toelichting op grief 4 heeft [appellante] voorts gesteld dat de kantonrechter ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met twee facturen van notaris [notaris] , en niet met alle drie de facturen, die zij als productie 15 bij de memorie van grieven heeft overgelegd. Het hof overweegt dienaangaande dat de kantonrechter aan het slot van rov. 4.4 van het vonnis heeft geoordeeld dat de bedragen van de twee facturen van 6 en 9 december 2010 niet als door [appellante] te vergoeden schade zijn aan te merken, aangezien die facturen aan vader [vader] zijn gericht. Het hof heeft hiervoor in rov. 3.10.6 al in het voordeel van [appellante] beslist ten aanzien van de derde factuur (ad € 207,-- inclusief btw). Dit onderdeel van grief 4 hoeft dus niet meer behandeld te worden.
3.11.8.
Aan het slot van rov. 4.4 van het vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] het bedrag van de factuur van [Advocaten] Advocaten van 27 juli 2010 van € 100,-- moet vergoeden. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat vader [vader] weliswaar op de factuur wordt genoemd, maar de factuur geadresseerd is aan het adres van [appellante] . In de toelichting op grief 4 heeft [appellante] gesteld dat de nota alleen betrekking had op vader, maar om praktische redenen aan haar geadresseerd was. [geïntimeerde] heeft dat in haar reactie op grief 4 betwist, en erop gewezen dat [appellante] haar stelling op geen enkele wijze heeft aangetoond. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief omdat [appellante] inderdaad op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de bij de factuur in rekening gebrachte werkzaamheden in opdracht van vader [vader] zijn verricht. [appellante] heeft over de werkzaamheden waar de factuur betrekking op heeft in haar processtukken niets gesteld. In de gedingstukken wordt ook niet gesteld dat de factuur als productie is overgelegd. Het hof heeft de factuur niet aangetroffen.
3.11.9.
Andere posten zijn niet aan de orde gesteld in de toelichting op grief 4, en hoeven dus in dit verband niet besproken te worden.
Met betrekking tot grief 7: de proceskosten van het geding bij de kantonrechter
3.12.
Grief 7 is gericht tegen de veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter. Het hof zal elk oordeel over deze grief aanhouden tot na de bewijslevering.
Conclusie en afwikkeling
3.13.1.
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] nu moet worden toegelaten tot bewijslevering.
3.13.2.
Het financieel belang dat met de bewijslevering is gemoeid, is niet bijzonder hoog. Het hof geeft partijen in overweging om te bezien of zij ten aanzien van de betreffende kwesties (scooterverzekering, zakgeld en telefoonkaarten) een regeling kunnen treffen, waarmee de kosten van de getuigenverhoren kunnen worden bespaard.
3.13.2.
Omdat de grieven ten dele geen doel hebben getroffen en een aantal onderdelen van het vonnis niet zijn bestreden, zal het hof [appellante] bij het te zijner tijd te wijzen eindarrest moeten veroordelen tot betaling van een bepaald bedrag. In verband met hetgeen het hof hiervoor in rov. 3.4.1 tot en met 3.4.6 heeft overwogen, zal dat een veroordeling worden om het betreffende bedrag aan de nalatenschap te voldoen. De hoogte van het betreffende bedrag zal het hof na de bewijslevering bepalen.
3.13.3.
Het hof zal elk verder oordeel nu aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellante] toe om te bewijzen:
  • A. dat het eind februari 2011 de wil van vader [vader] was dat [dochter van appellante] het bedrag van haar scooterverzekering van hem vergoed zou krijgen (rov. 3.10.4);
  • B. dat het begin februari 2011 de wil van vader [vader] was dat [dochter van appellante] wekelijks van hem een zakgeld van € 25,-- zou gaan ontvangen (rov. 3.10.7);
  • C. dat zij in de in geding zijnde periode van 11 mei 2010 tot en met 27 juli 2011 ten behoeve van vader [vader] voor gemiddeld € 20,-- tot € 25,-- per week heeft besteed aan door hem te verbruiken telefoonkaarten (rov. 3.11.5);
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 8 januari 2019 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 6 tot 14 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 december 2018.
griffier rolraadsheer