Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
BESCHIKKENDE
vrijdag 7 december 2018 te 17.00 uur.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 december 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis van de verzoeker. De verzoeker, die zich in voorlopige hechtenis bevond, had een beroep in cassatie aangetekend tegen een eerdere veroordeling. Het Openbaar Ministerie had geweigerd om de verzoeker voorwaardelijk in vrijheid te stellen, omdat de veroordeling nog niet in kracht van gewijsde was gegaan. Het hof heeft de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw, gehoord in raadkamer.
Het hof overweegt dat de verzoeker in voorlopige hechtenis zit op basis van artikel 75 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering, en dat deze voorlopige hechtenis voortduurt totdat het arrest in kracht van gewijsde is gegaan. De wetgeving omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling is van toepassing indien een veroordeling onherroepelijk is. Het hof concludeert dat de verzoeker, indien hij geen beroep in cassatie had aangetekend, mogelijk in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, aangezien hij al in de detentiefasering zat en met proefverlof ging.
Het hof beslist uiteindelijk om de voorlopige hechtenis van de verzoeker te schorsen onder voorwaarden, omdat de fictieve datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling inmiddels was verstreken. Het hof wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af, maar staat de schorsing toe, onder de voorwaarden dat de verzoeker zich aan de gestelde voorwaarden houdt. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee raadsheren, met de griffier aanwezig.