ECLI:NL:GHSHE:2018:4972

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
200.248.032_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens onvoldoende kenbare grieven in schuldsaneringszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling door [appellant]. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 9 oktober 2018, waarin het verzoek van [appellant] werd afgewezen. Het hof oordeelt dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat het beroepschrift geen voldoende kenbare grieven bevat. Het hof stelt vast dat het beroepschrift op 15 oktober 2018 is ingediend, binnen de appeltermijn, maar dat het geen gronden bevatte. Het hof overweegt dat, hoewel er een kopie van het vonnis aan het beroepschrift was gehecht, er geen rechtvaardiging was voor het indienen van een aanvullend beroepschrift, dat pas op 14 november 2018 werd ingediend, en dat de termijn daarvoor inmiddels was verstreken.

Het hof benadrukt dat de schuldenlast van [appellant] aanzienlijk is, met nieuwe schulden aan ZOwonen en Robin Energie, die niet op de oorspronkelijke schuldenlijst stonden. Het hof concludeert dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest in het ontstaan van zijn schulden, en dat hij niet heeft aangetoond dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek te goeder trouw is geweest. De uitspraak van het hof is dat [appellant] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep, en dat hij niet wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 november 2018
Zaaknummer : 200.248.032/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/251529 FT RK 18/550
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.W.J.L. Loonen te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 oktober 2018, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken heeft het hof deze zaak samen met de zaak welke bij het hof geregistreerd is onder zaaknummer 200.248.037/01 gevoegd behandeld. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] en [appellante in 200.248.037_01] , hierna te noemen: [appellante in 200.248.037_01] , beiden bijgestaan door mr. Loonen,
  • De heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 september 2018;
- het indieningsformulier met bijlagen (procesdossier eerste aanleg) van de advocaat van [appellant] d.d. 23 oktober 2018;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 14 november 2018;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een geactualiseerd schuldenoverzicht, een brief van ZOwonen d.d. 27 juni 2018 alsmede de eindafrekening van Robin Energie d.d. 17 mei 2018.
3. De beoordeling
3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit zijn mededelingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012,ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 51.598,89. Daaronder bevinden zich een drietal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 3.146,67. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Op de schuldenlijst van verzoekers zijn elf van de 26 schulden met de fictieve ontstaansdatum "1-1-1900" vermeld. De Kredietbank en de beschermingsbewindvoerder hebben ter zitting een aantal waarheidsgetrouwe ontstaansdata kunnen reproduceren, maar niet allemaal. Daarnaast heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat de totale schuld in zijn optiek niet € 51.598,89 is - waarop het minnelijk traject is gebaseerd - maar ongeveer € 25.000,- hoger, derhalve circa € 76.000,-. Dit zou onder meer te maken hebben met een huisuitzetting en het opknappen van de door verzoekers ontruimde woning. De exacte bedragen en ontstaansdata zijn ter zitting niet met stukken onderbouwd. Nu de totale schuld ongeveer eenderde hoger is, is niet alleen het minnelijk traject niet correct verlopen, maar is ook de vraag welke eventueel niet te goeder trouw ontstane schulden binnen het bereik van de vijfjaarstermijn vallen. Een betrouwbaar beeld daarvan heeft de rechtbank niet verkregen.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Ten onrechte oordeelt de rechtbank dat [appellant] in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend niet te goeder trouw is geweest. Bij aanvullend beroepschrift heeft [appellant] voorts nog aangevoerd dat op de schuldenlijst bij 11 van de 26 schulden een fictieve ontstaansdatum was vermeld, zijnde "1-1-1900". [appellant] heeft een nieuwe schuldenlijst bijgevoegd waarbij enkel de ontstaansdatum van de schuld bij deurwaarderskantoor [deurwaarderskantoor] niet achterhaald is kunnen worden. De reden hiervan is mede gelegen in het feit dat [gerechtsdeurwaarderskantoor] Gerechtsdeurwaarderkantoor BV h.o.d.n. Deurwaarderkantoor [deurwaarderskantoor] [vestigingsnaam] door de Rechtbank Limburg op 24 juni 2009 failliet verklaard is. [appellant] wil verder graag vermelden dat er weliswaar 26 schulden op de lijst vermeld staan maar dat er geen sprake is van 26 schuldeisers. Dezelfde vordering is bij verschillende deurwaarderskantoren neergelegd. Dat de schuld ter zitting een derde hoger bleek te zijn en derhalve circa € 75.000,00 bedraagt heeft te maken met een huisuitzetting. [appellant] is steeds verder in de schuldenproblematiek geraakt waardoor er op gegeven moment geen huur meer kon worden betaald. De huurachterstand is uiteindelijk opgelopen tot € 5.500,00 waarna hij de woning moest verlaten. Tijdens het leegruimen van de woning ontstonden problemen. [appellant] is niet de jongste meer en het leegruimen koste hem derhalve meer tijd en energie dan vooraf op geanticipeerd werd. Hij heeft echter alles in het werk gezet om de woning op tijd leeg te krijgen door vrienden, kennissen en andere welwillenden om hulp te vragen. Helaas is het ondanks alle inzet niet gelukt om de woning leeg op te leveren voor de gestelde termijn. Hierdoor is er politie ingezet geworden. De bezittingen die nog in de woning te vinden waren zijn verwijderd en vervolgens opgeslagen. Er is tijdens het ontruimen door de beschermingsbewindvoerder aangegeven dat opslag niet gewenst was maar daar is helaas geen gehoor aan gegeven. Bovenstaande gebeurtenissen hebben ertoe geleid dat de schuld dermate hoog is opgelopen dat het een derde van totale schuldenlast is gaan behelzen.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Er is sprake van een tweetal nieuwe schulden, een schuld aan ZOwonen van ruim € 15.500,00 alsmede een schuld aan Robin Energie van ruim € 5.600,00. Desgevraagd geeft [appellant] aan dat hij, wanneer hij zijn energierekening niet meer kon betalen, steeds zijn abonnement opzegde en, zonder het openstaande bedrag te voldoen, overstapte naar een andere leverancier waar zich deze gang van zaken dan weer herhaalde. [appellant] geeft aan dat er daarnaast nog een nieuwe schuld te verwachten valt omdat het hem, ondanks alle ingeschakelde hulp, niet gelukt was om zijn huis tijdig geheel leeg op te leveren. Hij had wel tijdig de sleutels bij de deurwaarder ingeleverd en deze heeft kosten moeten maken om het huis, en dan met name de zolder, geheel leeg te ruimen. Met betrekking tot zijn fiscale schulden merkt [appellant] op dat de onterecht ontvangen toeslagen welke thans door de Belastingdienst worden teruggevorderd nimmer door hem zijn aangevraagd. Hij weet naar eigen zeggen ook niet door wie dan wel.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. In het licht van de nadere ontruiming is tot op het laatste moment getracht om alsnog iets met de verhuurder te regelen. Deze was hier echter niet toe genegen omdat er naast een huurachterstand, in het verleden ook sprake van andere incidenten is geweest. Daarom is wellicht iets te laat met het ontruimen van de woning begonnen. Pogingen van de beschermingsbewindvoerder om de uiterste ontruimingsdatum op te schorten zodat de woning geheel leeg en dus zonder bijkomende kosten zou kunnen worden opgeleverd hebben ook niet mogen baten. Tot slot voert de beschermingsbewindvoerder aan dat [appellant] wel wat geld heeft weten te sparen om op zijn schulden af te lossen en ook zeker van goede wil is.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.2.
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt.
3.8.3.
Het vonnis waarvan beroep is gewezen op 9 oktober 2018 zodat het beroepschrift, dat ter griffie is binnengekomen op 15 oktober 2018, binnen de appeltermijn van acht dagen is ontvangen. Dit beroepschrift bevat echter geen beroepsgronden.
3.8.4.
Ingevolge het bepaalde in art. 359 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het beroepschrift de gronden te bevatten waarop het hoger beroep rust. Volgens vaste jurisprudentie kan, indien sprake is van een korte appeltermijn en het nog niet beschikbaar zijn van het vonnis waarvan beroep, worden volstaan met een “blanco” beroepschrift (zonder vermelding van de beroepsgronden). Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de conclusie van AG Langemeijer bij HR 23 oktober 2009 (art. 81 RO), ECLI:NL:PHR:2009:BJ7535) dient een aanvullend beroepschrift met bekwame spoed na de dag van verstrekking of verzending van het beroepen vonnis te worden ingediend, waarbij als regel een termijn gelijk aan de beroepstermijn - die in deze acht dagen bedraagt - heeft te gelden (zie o.m. de conclusie van AG Wesseling – van Gent (art. 81 RO) bij HR 13 november 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BJ8338).
3.8.5.
In onderhavige zaak was evenwel een kopie van het vonnis waarvan beroep aan het beroepschrift gehecht. Het vonnis waarvan beroep was ten tijde van het opstellen van het beroepschrift derhalve beschikbaar. Eerst bij indieningsformulier van 14 november 2018, nagenoeg ongeveer één maand na toezending van het oorspronkelijk beroepschrift, overlegt [appellant] een aanvullend beroepschrift. Nu het vonnis waarvan beroep reeds ten tijde van het opstellen van het originele beroepschrift beschikbaar was bestaat er voor [appellant] echter geen mogelijkheid meer tot het indienen van een aanvullend beroepschrift, daargelaten nog dat de termijn die, indien het vonnis waarvan beroep niet eerder beschikbaar zou zijn geweest dan de dag van het beroepschrift, van toepassing zou zijn geweest in beginsel slechts acht dagen bedraagt en aldus op 14 november 2018 ruim verstreken is.
3.8.6.
Nu het beroepschrift geen voldoende kenbare grief/grieven bevat en er, nu het vonnis waarvan beroep tijdig beschikbaar was, ook nimmer een rechtvaardiging voor het indienen van een aanvullend beroepschrift heeft bestaan komt het hof tot een niet-ontvankelijk verklaring van [appellant] in het door hem ingestelde hoger beroep. Ten overvloede voegt het hof hieraan toe dat, ook indien [appellant] wel ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep zou zijn geweest, hij niet tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten en overweegt daartoe, kort weergegeven, als volgt.
3.8.7.
Er is gebleken van nieuwe, aanzienlijke schulden aan ZOwonen en Robin Energie, opgeteld ruim € 21.000,00. Deze schulden staan niet vermeld op de schuldenlijst welke door [appellant] in het kader van zijn toelatingsverzoek is overgelegd. Niet gebleken is dat aan deze schuldeisers een - minnelijk of anderszins - akkoord is aangeboden. Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken. Het hof overweegt dat [appellant] daarom op grond van artikel 285 lid 1 sub f Fw (wederom) niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep zou zijn verklaard.
3.8.8.
Daarbij komt dat [appellant] blijkens zijn schuldenlijst een groot aantal schulden bij diverse energieleveranciers (Eneco, Energie Direct, Greenchoice, Nederlandse Energie Maatschappij en naar nu is gebleken ook Robin Energie) heeft. [appellant] heeft hieromtrent bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij, wanneer hij zijn energierekening niet meer kon betalen en afsluiting dreigde, overstapte naar een andere leverancier. Het hof is van oordeel dat [appellant] aldus steeds weer nieuwe verbintenissen is aangegaan waarvan hij wist dat hij de financiële verplichtingen niet na zou kunnen komen. Dus deze schulden zijn naar het oordeel van het hof derhalve niet te goeder trouw ontstaan.
3.8.9.
Voorts is er ook sprake van een fiscale schuld. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. De fiscale schuld van [appellant] ziet op onder meer op de terugvordering van onterecht aangevraagde en uitgekeerde toeslagen. [appellant] stelt dat hij deze toeslagen niet zou hebben aangevraagd maar nu hij verzuimt om aan te tonen dat hij deze daadwerkelijk niet heeft aangevraagd dan wel dat hij een derde had voorzien van zijn DigiD inloggegevens, immer nodig voor het aanvragen van toeslagen, acht het hof het onvoldoende
aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.8.10.
Voorts acht het hof ook het ontstaan van de in omvang nog onbekende schuld welke samenhangt met de ontruiming van de woning van [appellant] aan hem toerekenbaar en derhalve niet te goeder trouw ontstaan. Het moge zo zijn dat [appellant] , nadat hem de uiterste ontruimingsdatum was aangezegd, nog pogingen heeft ondernomen om door het maken van afspraken met de verhuurder deze ontruiming alsnog af te wenden. Dit laat onverlet dat het feit dat hij in afwachting hiervan gewacht heeft met het leegruimen van zijn woning er uiteindelijk toe geleid heeft dat hij in tijdnood kwam en dat een derde, in dit geval de ontruimende deurwaarder, kosten heeft moeten maken om de woning alsnog leeg te ruimen en de hierbij verwijderde roerende zaken op te slaan. Deze kosten zullen op enig moment op [appellant] verhaald worden en het hof acht hem ten aanzien van het ontstaan van deze kosten, immers een direct gevolg van zijn weloverwogen keuze om de ontruiming van zijn woning in afwachting van de uitkomst van de onderhandelingen met de verhuurder op te schorten, waardoor hij deze ontruiming uiteindelijk niet voor de aangezegde ontruimingsdatum heeft kunnen voltooien, niet te goeder trouw.
3.9.
Gelet op het voorgaande is [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2018.