ECLI:NL:GHSHE:2018:4949

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
200.233.752_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding geregistreerd partnerschap en partneralimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen is uitgesproken. De man heeft drie grieven ingediend, die betrekking hebben op de verdeling van de echtelijke woning, de lasten daarvan en de afwijzing van zijn verzoek om een gebruiksvergoeding. De partijen zijn op 24 februari 2010 een geregistreerd partnerschap aangegaan zonder partnerschapsvoorwaarden. De vrouw heeft op 17 december 2014 het verzoek tot ontbinding ingediend, wat op 22 december 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen grief heeft ingediend tegen de ontbinding zelf, waardoor dit verzoek is afgewezen. De man betoogt dat de woning van de vrouw buiten de gemeenschap van goederen moet blijven, maar het hof oordeelt dat er geen schriftelijke overeenkomst is die deze afwijking rechtvaardigt. De grieven van de man worden verworpen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de kosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.233.752/01
zaaknummer rechtbank : [zaaknummer]
beschikking van de meervoudige kamer van 29 november 2018
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.J. Nijssen te Zierikzee,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Kalle te Middelburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 30 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 19 februari 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 29 maart 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 augustus 2018 met bijlagen, ingekomen op 9 augustus 2018;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 9 augustus 2018 met één bijlage, ingekomen op 10 augustus 2018;
  • een faxbericht van de zijde van de man van 21 augustus 2018 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ingekomen op 21 augustus 2018.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 22 augustus 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
  • partijen zijn op 24 februari 2010 een geregistreerd partnerschap aangegaan, zonder het maken van partnerschapsvoorwaarden;
  • op 17 december 2014 heeft de vrouw het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingediend. Bij de bestreden beschikking is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken;
  • op 22 december 2017 is de beschikking ter zake de ontbinding van het geregistreerd partnerschap ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man heeft drie grieven opgeworpen tegen de bestreden beschikking.
4.2
Deze grieven zien, verkort weergegeven, op de volgende punten:
  • het betrekken van de echtelijke woning en de daarbij behorende hypotheek en polis in de verdeling (grief I);
  • het passeren van de stelling van de man dat bij de vaststelling van de lasten van ieders aandeel in de echtelijke woning rekening gehouden moet worden met het fiscale voordeel dat de vrouw zou ontvangen indien zij de woning zou bewonen (grief II);
  • de afwijzing van het verzoek van de man om vanaf 17 december 2014 een gebruiksvergoeding vast te stellen door de vrouw aan de man te voldoen (grief III).
4.3
De man verzoekt de beschikking waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvullingen en/of verbetering van de rechtsgronden en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primairte bepalen dat de vrouw zich dient te houden aan de tussen partijen gemaakte afspraken aangaande de woning, inhoudende dat wat er ook zou gebeuren de woning van de vrouw zou blijven, evenals de daaraan verbonden hypotheek en polis, en dat voortvloeiende daaruit de woning dus niet in de verdeling betrokken behoort te worden en de man dus niet verantwoordelijk is voor de schuld voortvloeiende uit de woning en de daaraan verbonden hypotheek en polis en,
  • subsidiair, indien het primaire standpunt van de man wordt gepasseerd, dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding voldoet ten bedrage van de helft van de aan de woning verbonden eigenaarslasten vanaf 17 december 2014 tot het moment dat de woning zal zijn verkocht en daarbij tevens te bepalen dat er rekening wordt gehouden met het fiscale voordeel van een eigen woning dat de vrouw had kunnen hebben en, indien het verzochte wordt afgewezen,
  • meer subsidiairte bepalen dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding voldoet over de periode van 17 december 2014 tot en met het moment dat de woning zal zijn verkocht, waarbij de hoogte van de gebruiksvergoeding in goede justitie wordt bepaald door het hof en daarbij tevens te bepalen dat er rekening wordt gehouden met het fiscale voordeel van een eigen woning dat de vrouw had kunnen hebben.
4.4
De vrouw verzoekt om bij beschikking en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
  • de man niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, dan wel al zijn grieven af te wijzen;
  • de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, eventueel op aanvullende gronden;
  • kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Vol appel
5.1
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de man echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken ontbinding van het geregistreerd partnerschap en gebleken is dat de beschikking ter zake de ontbinding van het geregistreerd partnerschap reeds op 22 december 2017 is ingeschreven in de registers van het de burgerlijke stand, zal het hof het verzoek van de man in zoverre afwijzen.
Afwikkeling van de ontbonden wettelijke gemeenschap van goederen van de geregistreerde partners
5.2
Grief I van de man richt zich tegen rov. 4.9 van de bestreden beschikking, waar de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
“(…) Partijen zijn geen partnerschapsvoorwaarden overeengekomen. Aldus bestaat tussen hen een gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden genomen dat partijen in gelijke mate delen in de baten van de gemeenschap, terwijl ieder de lasten van gemeenschap voor de helft moet dragen.
Uit de standpunt van partijen volgt dat de woning voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap van partijen eigendom van de vrouw was en dat de man niet betwist dat de woning door het geregistreerd partnerschap van partijen hun gemeenschappelijk eigendom is geworden. De man stelt zich op het standpunt dat door een tussen partijen gemaakte afspraak de woning eigendom van de vrouw is en thans buiten de gemeenschap dient te worden gehouden, evenals de bijbehorende hypotheek en polis.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man zijn stelling, gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende nader onderbouwd. Met name mag aan een afspraak die ziet op meer dan één zaak (in dit geval woning, hypotheek en polis) met aanzienlijke financiële gevolgen de eis worden gesteld dat de financiële gevolgen bij partijen voldoende helder zijn dan wel het beperkte zicht op de financiële gevolgen uitdrukkelijk wordt aanvaard. Dat is gesteld noch gebleken. Bovendien betreft het een tussen partijen mondeling gemaakte afspraak en kan, gelet op het bepaald in artikel 1:100 BW, dat in onderhavig geval van overeenkomstige toepassing is, slechts bij huwelijkse voorwaarden of bij schriftelijke overeenkomst gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden, worden afgeweken van de verdeling bij helfte. Het had op de weg van de man gelegen om voor een dergelijke afspraak partnerschapsvoorwaarden op te stellen.
Overigens overweegt de rechtbank dat geen sprake is van een situatie waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de echtelijke woning in de te verdelen gemeenschap te betrekken.
De rechtbank zal de echtelijke woning en de daarbij behorende hypotheek en polis in de verdeling betrekken.”
5.3
Ter toelichting op zijn grief voert de
manhet volgende aan.
Partijen hebben afgesproken dat wat er ook zou gebeuren, de woning van de vrouw zou blijven. De gemaakte afspraak dat de woning niet in de verdeling dient te worden betrokken zal de vrouw gestand moeten doen.
Partijen hebben dit altijd zo gecommuniceerd, onder andere jegens welzijnszorg en de mediator. De man heeft ook een telefoongesprek opgenomen waarin de vrouw te kennen geeft dat de woning van haar is en dat partijen daar afspraken over hebben gemaakt en voorts is er in gesprekken via Whatsapp door de vrouw steeds gerefereerd aan de tussen partijen gemaakte afspraken aangaande de woning. De vrouw heeft daarmee te kennen gegeven dat deze afspraken er wel degelijk zijn. De man biedt ook aan om vorenbedoelde (gespreks)opname over te leggen bij de mondelinge behandeling. Daarnaast handelt de vrouw ook overeenkomstig deze afspraak, onder meer door zonder toestemming van de man de woning te verhuren en te koop te zetten.
Dat de tussen partijen gemaakte afspraken niet in partnerschapsvoorwaarden zijn vastgelegd, maakt het niet anders.
De man heeft ter zitting betoogd dat indien de woning, met de daaraan gekoppelde polis en hypotheek, juridisch gezien wel in de gemeenschap valt, hij van mening is dat hij niet (mede) kan opdraaien voor de daaruit voortvloeiende onderwaarde. De man doet in die zin expliciet een beroep op de redelijkheid en billijkheid en stelt dat het, gegeven de gemaakte afspraken, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw thans de woning, de daaraan gekoppelde polis en hypotheek in de verdeling betrekt en de man mede dient op te draaien voor de schuld die hieruit voortvloeit.
5.4
De
vrouwis van mening dat deze grief ten onrechte wordt voorgesteld.
Zij betwist dat partijen hebben afgesproken dat de woning haar eigendom zou blijven en derhalve geen onderdeel zou uitmaken van de gemeenschap. Een dergelijke afspraak heeft vergaande financiële gevolgen en deze gevolgen – die niet helder waren voor de vrouw – heeft zij nooit uitdrukkelijk aanvaard. Zo de vrouw in een emotionele discussie al iets in die trant geroepen heeft, dan maakt dit nog niet dat zij daarmee heeft willen afwijken van de wettelijke gemeenschap van goederen. De vrouw betwist voorts te handelen overeenkomstig de door de man gestelde – en door de vrouw betwiste – afspraak. Los van het vorenstaande is het juridisch niet mogelijk om via een mondelinge afspraak de wettelijke bepaling van de gemeenschap uit te sluiten en een andere verdeling dan bij helfte te creëren.
Reeds gelet op het feit dat partijen de door de man gestelde afspraak niet hebben gemaakt, kan het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid niet slagen.
5.5
Het hofoverweegt als volgt. Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan. Ingevolge artikel 1:80b BW zijn op het geregistreerd partnerschap de titels 6, 7 en 8 van overeenkomstige toepassing (met uitzondering van het omtrent scheiding van tafel en bed bepaalde). Vaststaat dat partijen geen partnerschapsvoorwaarden hebben gemaakt. Ingevolge art. 1:114 BW en art. 1:115 BW moeten deze op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap dan wel tijdens het geregistreerd partnerschap. Nu partijen geen partnerschapsvoorwaarden hebben gemaakt is er ingevolge art. 1:94 BW tussen partijen vanaf het moment van aangaan van het geregistreerd partnerschap van rechtswege een gemeenschap van goederen ontstaan. Zowel de woning – die vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap eigendom was van de vrouw – alsook de aan deze woning verbonden polis en hypotheekschuld, vallen deswege in de gemeenschap van goederen.
5.6
Evenmin is gesteld of gebleken dat partijen met het oog op de ontbinding van de gemeenschap een schriftelijke overeenkomst hebben gesloten zoals bedoeld in art. 1:100 lid 1 BW waarin zij een afwijking van de verdeling bij helfte zijn overeengekomen met betrekking tot de woning met polis en hypotheek aan de vrouw. Nu tussen partijen door het aangaan van een geregistreerd partnerschap zonder partnerschapsvoorwaarden een gemeenschap van goederen is ontstaan en zij géén scheidingsconvenant hebben gemaakt, geldt de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel van verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Het door de man aangeboden bewijs van een telefoongesprek waarin de vrouw refereert aan de door de man gestelde tussen partijen gemaakte afspraken betreffende de woning, passeert het hof als niet ter zake doende nu dat bewijsmiddel niet voldoet aan de door art.1:100 BW gestelde eis van schriftelijkheid.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank de echtelijke woning, de daarbij behorende hypotheek en polis terecht in de verdeling heeft betrokken.
Ingevolge art. 1:100 BW hebben de geregistreerde partners in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Dit houdt mede in dat de geregistreerde partners de na de ontbinding nog aanwezige gemeenschapsschulden in hun onderlinge verhouding gelijkelijk hebben te dragen. Op grond van vaste jurisprudentie is, afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot (of geregistreerde partner) zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).
De man heeft betoogd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat hij op gelijke voet als de vrouw moet bijdragen in de onderwaarde, gelet op de gemaakte afspraken tussen partijen, waarbij zij volgens de man nimmer de intentie hebben gehad om de woning, de daaraan gekoppelde polis en hypotheek in de gemeenschap te betrekken en de vrouw zich ook naar deze afspraak heeft gedragen.
Het hof is van oordeel dat, gelet op bovengenoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, de door de man aangevoerde omstandigheden noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang zo uitzonderlijk zijn dat een afwijking als hierboven bedoeld gerechtvaardigd is. Dit geldt óók wanneer het hof de door de man gestelde afspraken, - wat daar overigens ook van zij- bij zijn beoordeling betrekt. Gelet hierop passeert het hof eveneens met betrekking tot deze stelling het bewijsaanbod van de man, omdat het, ook als de door de man gestelde feiten zouden vaststaan, niet tot een andere beslissing kan leiden.
Aldus faalt grief I van de man.
5.7
Grief II van de man richt zich tegen rov. 4.17 van de bestreden beschikking, waar de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
“Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man de helft van de lasten van de echtelijke woning voldoet ad € 860,05 per maand zal, gelet op het vorenstaande, worden toegewezen met ingang van 17 december 2014 tot aan de datum van de verkoop van de woning en met dien verstande dat, zolang de woning is verhuurd voor het bedrag van € 250,-- per maand, de man gehouden is bij helfte bij te dragen in de kosten ad € 860,05 per maand minus de huuropbrengst ad € 250,-- per maand, zijnde € 302,-- per maand. De stelling van de man dat rekening moet worden gehouden met het fiscaal voordeel dat de vrouw zou ontvangen indien zij de woning zou bewonen, wordt gepasseerd. Vast staat dat de woning aan een derde is verhuurd en als door de vrouw onweersproken aangegeven is er vanaf het moment van verhuur niet meer de mogelijkheid van fiscale aftrekbaarheid.
De mening van de man dat het de eigen keuze van de vrouw is geweest om niet meer in de woning te blijven wonen, hetgeen financieel voor rekening van de vrouw dient te komen, deelt de rechtbank niet. In het licht van hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, heeft de man, zo begrijpt de rechtbank, zich niet meer met de woning bemoeid en de gang van zaken ten aanzien van dit boedelbestanddeel aan de vrouw overgelaten, hetgeen zijn vrije keuze is geweest. Het financieel nadeel door het ‘missen’ van fiscale aftrekbaarheid –voor zover dit voor periode 2 en 3 nog tot de mogelijkheden zou behoren indien de vrouw in de woning was blijven wonen- kan dan ook niet op de vrouw worden afgewenteld. (…)”
5.8
De manvoert ter toelichting op zijn grief het volgende aan. Hoewel de vrouw niet meer in de woning verblijft, dient er wél rekening te worden gehouden met het fiscaal voordeel dat de vrouw had kunnen hebben indien zij in de woning zou zijn blijven wonen. De vrouw heeft er immers zelf voor gekozen de woning te verlaten, terwijl daartoe geen enkele noodzaak bestond en deze noodzaak tot op heden nog steeds niet bestaat. Het financieel nadeel wordt op deze wijze ten onrechte op de man afgewenteld.
Dat de man zich niet met de woning heeft bemoeid, is slechts ten dele waar. De vrouw heeft de man uit de woning gezet en de man mocht de woning van de vrouw niet langer betreden. Aangezien partijen de afspraak hadden dat de woning en de bijbehorende lasten voor de vrouw waren, had de man daar verder ook geen problemen mee. Het is niet zo dat het een vrije keuze van de man is geweest om zich niet meer met de woning te bemoeien, hij mocht dit simpelweg van de vrouw niet. De rechtbank heeft het dus niet zo kunnen begrijpen dat de man zich vrijwillig niet meer met de woning bemoeide.
Zo de man enige keuze had, dan was hij nimmer akkoord gegaan met een huur van € 250,- per maand. De woning had immers voor een hoger bedrag verhuurd kunnen worden.
5.9
De vrouwbetwist dat het haar eigen keuze is geweest om de woning te verlaten. Zij stelt zich hiertoe gedwongen te hebben gevoeld, nu de familie van de man haar in de gaten hield en zij zich daardoor erg onveilig voelde. De man heeft zelf ook de keuze gehad in de woning te gaan wonen, maar heeft hier niet voor gekozen. De vrouw betwist dat de man geen vrije keuze had om zich met de woning te bemoeien. Het is de man zelf die ervoor heeft gekozen om zich afzijdig te houden en niet met de woning te bemoeien. De vrouw heeft de man wel degelijk betrokken bij de verhuur van de woning, het was zelfs de man die eerder wist dat er een huurder geïnteresseerd was in de woning dan dat de vrouw dat zelf wist en de man heeft ook nooit verweer gevoerd tegen een huurprijs van € 250,- per maand. Indien het mogelijk was geweest om de woning voor een hoger bedrag te verhuren, had de vrouw dit zeker gedaan. De woning was echter in een slechte staat. De man heeft zich afzijdig gehouden en het is de vrouw die haar verantwoordelijkheid heeft genomen. De gevolgen hiervan kan de man niet op de vrouw afwentelen. De grief wordt dan ook ten onrechte voorgesteld.
5.1
Het hofoverweegt als volgt. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of op de hypotheekrentelasten in mindering strekt een mogelijke fiscale aftrek van die rente door de vrouw. Vanaf het moment dat de vrouw niet meer woonachtig was in de voormalige echtelijke woning, kon deze woning voor de vrouw niet meer worden aangemerkt als ‘eigen woning’ in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarmee de fiscale aftrekbaarheid van de hypotheekrente voor haar is komen te vervallen.
Het hof begrijpt dat de man stelt dat er wel met het fiscaal voordeel rekening moet worden gehouden ten eerste omdat er geen noodzaak was voor de vrouw om de woning te verlaten en ten tweede omdat de verhuur heeft plaatsgevonden zonder zijn toestemming.
Ten aanzien van het eerste punt is het hof van oordeel dat gelet op de omstandigheden van het geval de vrouw niet gehouden was om in de woning is blijven wonen, nu de woning in deplorabele staat was en dringend groot onderhoud behoefde waarvoor zij niet de financiële middelen had, zij zich daar onveilig voelde omdat de familie van de man regelmatig langs de woning liep en dat zij bovendien de wens had om te gaan samenwonen bij haar nieuwe partner.
Ten aanzien van het tweede punt overweegt het hof dat op grond van art. 3:170 lid 2 BW beheersdaden, waarvan in dit geval sprake is bij verhuur van de leegstaande woning, door de deelgenoten tezamen verricht dienen te worden. Dit impliceert dat een mede-eigenaar deze daden niet eigenmachtig mag verrichten. Het hof is echter van oordeel, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de houding van de man ten aanzien van de woning, dat de vrouw niet in strijd heeft gehandeld met art. 3:170 lid 2 BW. De vrouw stelt immers dat zij wel degelijk contact met de man heeft gehad over de verhuur van de woning maar dat hij zich niet met de woning wilde bemoeien. Ook uit de eigen stellingen van de man volgt dat hij zich niet met de woning wilde bemoeien omdat hij ervan uitging, - ten onrechte zoals het hof hierboven uiteen heeft gezet-, dat de woning als gevolg van een tussen partijen gemaakte afspraak eigendom van de vrouw was. Voorts heeft ter zitting de advocaat van de man gesteld dat het de vraag is in hoeverre instemming nodig was voor de verhuur, want de afspraak was dat de woning van de vrouw zou zijn. Gelet op dit alles staat vast dat de man zich afzijdig heeft gehouden van zaken aangaande de woning en zich niet met de woning heeft bemoeid. Dat de man zich niet met de woning mócht bemoeien van de vrouw en dat dat niet zijn vrije keuze was, is, gelet op de betwisting door de vrouw, niet komen vast te staan. Gebleken is dat er tussen partijen geen dan wel nauwelijks communicatie is geweest aangaande de woning, dat de man hier ook niet op aangedrongen heeft en hij hier naar zijn zeggen verder ook geen problemen mee had. Uit hetgeen de man ter zitting naar voren heeft gebracht, is eveneens gebleken dat de man niets met de woning te maken wilde hebben. Gelet hierop heeft de vrouw uit de houding van de man kunnen afleiden dat hij, zo hij het beheer van de woning al niet aan de vrouw heeft overgelaten, hij ook geen bezwaar had tegen beheersdaden van de vrouw met betrekking tot de woning. Aldus is sprake van een stilzwijgende instemming van de man met de verhuur van de woning door de vrouw.
Het hof acht het in de gegeven omstandigheden evenmin onredelijk of onbillijk dat de vrouw, teneinde de kosten te drukken, de woning heeft verhuurd voor € 250, per maand. Dat de afzijdige houding van de man berust op de veronderstelling dat hij en de vrouw een afspraak hadden die inhoudt dat de woning van de vrouw was en zou blijven, doet daar niet aan af. De man was immers nog steeds mede-eigenaar. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de man hierdoor financieel nadeel lijdt (en dus schade heeft) nu de huurinkomsten in mindering worden gebracht op de kosten van de woning waaraan de man moet meebetalen. Gelet op het geringe inkomen van de vrouw en bijbehorend laag belastingtarief is het maar de vraag of het door haar te behalen fiscale voordeel, indien zij in de woning was blijven wonen, groter zou zijn geweest dan de huurinkomsten van € 250,--. Het hof ziet, gelet op al het voorgaande, dan ook geen aanleiding om bij het vaststellen van de lasten van de echtelijke woning – die met ingang van 17 december 2014 voor de helft door de man voldaan dienen te worden – rekening te houden met het fiscaal voordeel dat de vrouw had kunnen hebben indien zij in de woning zou zijn blijven wonen. Aldus faalt ook grief II van de man.
5.11
Grief III van de man richt zich tegen rov. 4.19 van de bestreden beschikking, waar de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
“Ten aanzien van de periode vanaf 17 december 2014 heeft het volgende te gelden. Op grond van artikel 3:169 BW is het mogelijk dat een gebruiksvergoeding wordt opgelegd. Bij een dergelijke beoordeling dienen de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht te worden genomen.
Nu vaststaat dat de woning is verhuurd en de vrouw niet de intentie heeft om de woning te gaan bewonen, dient het verzoek van de man om die reden te worden afgewezen.”
5.12
De manvoert ter toelichting op zijn grief aan dat hij de motivering van de rechtbank te summier vindt en geen recht vindt doen aan de situatie met betrekking tot de woning. De vrouw heeft de man uit de woning gezet en zij heeft vervolgens zelf elders haar intrek genomen, terwijl zij ook in de woning had kunnen blijven wonen. De man vindt het niet meer dan redelijk dat, doordat de vrouw deze keuze heeft gemaakt, zij een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is, ook al gebruikt zij de woning niet zelf. Het is niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid om gegeven de omstandigheden een gebruiksvergoeding vast te stellen. De hoogte hiervan dient gelijk te worden gesteld aan de helft van de maandelijkse hypotheeklast zoals die door de vrouw wordt voldaan, althans subsidiair op een bedrag dat het hof juist acht.
5.13
De vrouwis van mening dat ook deze grief ten onrechte wordt voorgesteld. Zij stelt zich op het standpunt dat een gebruiksvergoeding niet aan de orde kan zijn, nu zij niet in de woning woont – hetgeen haar niet kan worden tegengeworpen – en de woning inmiddels is verhuurd. Daarenboven kent de woning een onderwaarde, zodat een gebruiksvergoeding ook om die reden niet aan de orde kan zijn.
5.14
Het hofoverweegt als volgt. Art 3:169 BW strekt er onder meer toe de deelgenoot die het goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die daardoor verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De maatstaf die daarbij geldt is die van de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen. Daarin ligt besloten dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
In dit geval heeft de man de voormalige echtelijke woning verlaten en heeft de vrouw nadien eveneens deze woning verlaten, elders haar intrek genomen en de woning aan een derde verhuurd voor € 250,-- per maand. In rechtsoverweging 5.10 heeft het hof geoordeeld dat de vrouw dit in redelijkheid heeft kunnen doen. Nu voorts als onweersproken vaststaat dat de woning een onderwaarde vertegenwoordigt en de man er zelf ook profijt van heeft dat de huurinkomsten in mindering worden gebracht op de te betalen woonlasten, ziet het hof in deze gegeven omstandigheden geen aanleiding om een gebruiksvergoeding vast te stellen. Aldus faalt ook grief III van de man.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Nu alle grieven falen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen voormalig geregistreerd partners zijn geweest.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 30 november 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans‑Wijn, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg, bijgestaan door de griffier, en is op 29 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.