Uitspraak
1.[de werkgever 1] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 25 juni 2018;
- het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 24 augustus 2018;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 30 januari 2018, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2018;
- een faxbericht van [werknemer] met producties 27 en 28, ingekomen ter griffie op 29 oktober 2018;
- een faxbericht van de werkgevers met productie 1, ingekomen ter griffie op 30 oktober 2018;
- een faxbericht van [werknemer] met productie 29, ingekomen ter griffie op 31 oktober 2018;
- de op 1 november 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnota’s zijn overgelegd en waarbij zijn gehoord:
3.De beoordeling
grief Iklaagt [werknemer] over de door de kantonrechter en door de rechtbank aan de beoordeling ten grondslag gelegde feiten. Het hof heeft een nieuw overzicht gegeven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen, zodat de grief wat dat betreft geen nadere bespreking behoeft.
grief Idie als volgt luidt:
“onbevoegde ontbinding: rechtbank in casu niet bevoegd”.
grief Istelt [werknemer] dat het de werkgevers niet was toegestaan om, nadat het UWV toestemming had geweigerd, andere gronden aan het verzoek tot ontbinding aan te voeren dan de a-grond. Het hof volgt [werknemer] niet in deze stelling. [werknemer] stelt terecht dat de rechter niet verschillende ontslaggronden bij elkaar mag optellen om zodoende tot een ontbinding te komen en dat er sprake moet zijn van minstens één voldragen grond om een verzoek tot ontbinding toe te wijzen. Dat laat echter onverlet dat het een verzoeker is toegestaan meerdere gronden aan een verzoek tot ontbinding aan te voeren. Geen rechtsregel verzet zich daartegen. Voor zover [werknemer] heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank de gronden bij elkaar heeft opgeteld, in plaats van te toetsen of sprake was van één voldragen grond, berust dat op een verkeerde lezing van de beroepen beschikking. De rechtbank heeft (terecht) bij de toetsing van de h-grond betrokken of herplaatsing in een andere passende functie niet mogelijk was of niet in de rede lag (eerste volzin van artikel 7:669 lid 1 BW). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de relatie tussen partijen was verstoord. Anders dan [werknemer] kennelijk meent, heeft de rechtbank hierdoor niet de ontbinding deels op de g-grond gebaseerd. Grief I faalt dus ook in dit opzicht.
grief IIstelt [werknemer] dat de rechtbank ten onrechte de UWV beschikking niet heeft getoetst en ten onrechte niet is ingegaan op het afspiegelingsbeginsel en de herplaatsingsverplichting. Het hof verwerpt ook deze stellingen van [werknemer] . De rechter dient niet te toetsen of het UWV een juiste beslissing heeft genomen. De rechter dient zelf het verzoek tot ontbinding te beoordelen op de aangevoerde gronden. In dit geval heeft de rechtbank het verzoek toewijsbaar geacht op de h-grond en daarmee kon en mocht de rechtbank al hetgeen van belang is in het kader van de a-grond onbesproken laten. De rechtbank is daar eenvoudigweg niet aan toegekomen (en zoals hierna zal blijken komt ook het hof niet toe aan de a-grond en zal deze dus onbesproken blijven).
grief II. Als deze grief slaagt, dan dient het hof ambtshalve alsnog te beoordelen of het verzoek van de werkgevers toewijsbaar was op de a-grond en/of op de g-grond. Het hof zal er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat de grief slaagt en eerst de g-grond beoordelen.
Grief IIIheeft hierop betrekking. Het hof begrijpt dat [werknemer] dit verzoek baseert op artikel 671b lid 8 aanhef en onder c BW. [werknemer] voert daartoe drie redenen aan:
grief IVkomt [werknemer] op tegen de afwijzing van zijn loonvordering. Volgens [werknemer] heeft hij ten onrechte geen periodieke loonsverhogingen ontvangen sinds 1 januari 2016. Het loon is wel geïndexeerd geweest. [werknemer] betoogt onder verwijzing naar artikel 4.6 lid 6 van de cao voor de graanbe- en verwerkende bedrijven dat automatisch een periodieke verhoging toegepast had moeten worden, aangezien met hem geen functionerings- en beoordelingsgesprekken zijn gevoerd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft het hof met partijen gesproken over deze cao en hetgeen is bepaald in artikel 4.6 van die cao. Het hof is van oordeel dat dat de door [werknemer] genoemde bepaling terugslaat op de loonschalen die zijn opgenomen in artikel 4.6 lid 5 van de cao en dat zijn functie en zijn salaris niet viel onder deze loonschalen. Voor de door [werknemer] uitgevoerde functie hanteerden de werkgevers eigen loonschalen, met salarissen die ver uitgingen boven die van artikel 4.6 lid 5 van de cao. Volgens de werkgevers behoorde het tot hun discretionaire bevoegdheid om een periodieke verhoging te geven van het salaris van die directieschalen. Daartoe hebben zij verwezen naar een e-mail van 16 augustus 2016 aan [werknemer] . De stelling van [werknemer] dat het gebruikelijk was om automatisch periodieke verhogingen toe te passen is onvoldoende onderbouwd. Uit de stellingen van [werknemer] is immers niet af te leiden dat hij altijd een periodieke verhoging ontving. Uit zijn stellingen volgt dat hij éénmaal een periodieke verhoging heeft ontvangen: van C5 naar C6 per 1 januari 2015. [werknemer] heeft niet gesteld hoe de salarisverhogingen zijn geweest vanaf 1 mei 2009, terwijl hij toen al wel deel uitmaakte van de directie. Als hij heeft bedoeld dat de onderhavige directieschalen slechts golden voor de statutair bestuurders, dan rijmt dat niet met zijn stelling dat hij al per 1 maart 2014 werd beloond volgens de directieschalen. Gelet op de betwisting van de werkgevers, had [werknemer] zijn stelling dat altijd sprake was van een automatische periodieke verhoging nader moeten motiveren en onderbouwen. De producties 27 en 28 betreffen slechts e-mails van hem zelf aan de werkgevers, zonder dat daaruit blijkt van een bevestiging van de werkgevers over zijn standpunt met betrekking tot de salarisverhogingen. De grief faalt.