Het hof
Om te kunnen komen tot gegrondverklaring van een klacht moet het hof van oordeel zijn dat er op grond van de beschikbare stukken voldoende bewijs voorhanden is of dat door middel van nader onderzoek voldoende bewijs kan worden vergaard op basis waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde zal kunnen komen. Zo daar al sprake van is, dient de vervolging voorts opportuun te worden geacht. Bij de beoordeling van die vraag moeten, behalve de belangen van klaagster, ook andere belangen, waaronder het algemeen belang en het belang van beklaagde, worden meegewogen. Dit kan betekenen dat niet in alle gevallen waarin voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn, de zaak ook aan de strafrechter wordt voorgelegd.
Het hof ziet zich in deze zaak voor de vraag gesteld of het aannemelijk wordt geacht dat de strafrechter, indien de zaak aan hem zou worden voorgelegd, tot een veroordeling van beklaagde ter zake van doodslag zal kunnen komen, dan wel of beklaagde met succes een beroep kan doen op noodweer(exces) danwel putatief noodweer.
Het hof stelt voorop dat in het onderhavige geval, anders dan het klaagschrift wellicht doet vermoeden, geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren, nu dat artikel is bedoeld voor vuurwapengeweld ter aanhouding van een persoon die zich aan zijn aanhouding tracht te onttrekken of heeft onttrokken en die wordt verdacht van het plegen van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van 4 jaren of meer is gesteld en dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer dan wel ter beteugeling van oproer. Vast staat immers dat beklaagde niet heeft geschoten ter aanhouding en dat op grond van de ambtsinstructie ook niet mocht.
Anderzijds staat eveneens vast dat beklaagde, een ambtenaar van politie die ten tijde van de noodlottige gebeurtenissen was aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, op grond van artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012 bevoegd was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik daarvan gaat, zo mogelijk, een waarschuwing vooraf. Er dient immers een evenwicht te zijn tussen de noodzaak om geweld te gebruiken en het daadwerkelijk toegepaste geweld. Het gebruikte geweld moet met andere woorden ‘geboden’ zijn. Vervolgens zal moeten worden gekeken naar de keuze van het verdedigingsmiddel (geen riskanter middel dan strikt genomen vereist) en de wijze waarop van dat middel gebruik is gemaakt (niet verder dan voor de verdediging geboden).
Vast staat dat er door beklaagde twee keer op [het slachtoffer] is geschoten en dat [het slachtoffer] aan zijn hierdoor opgelopen verwondingen is overleden. Van de zijde van beklaagde is naar voren gebracht dat beklaagde daarbij heeft gehandeld uit noodweer, nu onder de gegeven omstandigheden geen ander handelen van beklaagde mogelijk was en het handelen van beklaagde voorts voldoet aan de eisen van subsidiariteit en dat hij niet met een ander, lichter, geweldmiddel kon handelen, zodat zijn handelen ook proportioneel was, hetgeen van de zijde van klaagster wordt betwist. Subsidiair is namens beklaagde een beroep gedaan op putatief noodweer.
Een beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan worden gehonoreerd indien het handelen wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. Hierin ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Van psychische overmacht als schulduitsluitingsgrond is sprake in gevallen waarin een van buiten komende dwang waartegen weerstand weliswaar niet volkomen onmogelijk is doch redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit hetgeen hiervoor is weergegeven met betrekking tot de relevante feiten en omstandigheden komt, voor zover hier relevant, het volgende naar voren.
Beklaagde en [de politieagente] kregen opdracht om te gaan naar de Wassenaarstraat [huisnummer] te Eindhoven waar het flink ‘los’ zou gaan. Beklaagde was ambtshalve bekend met dit adres in relatie tot eerdere meldingen, problemen en interventies waarbij [het slachtoffer] betrokken was. Het was hem bovendien ambtshalve bekend dat [het slachtoffer] in het systeem stond vermeld voor geweldmisdrijven en hij wist eveneens dat hij in het verleden bij aanhoudingen verzet had gepleegd tegen agenten, die daardoor letsel hadden opgelopen. Voorts was het hem bekend dat [het slachtoffer] psychische problemen had.
Toen beklaagde en [de politieagente] ter plaatse kwamen maakte [het slachtoffer] op de agenten een psychotische danwel agressieve en doorgedraaide indruk. Hij reageerde niet op aanroepen, was erg beweeglijk met zijn armen, leek door het dolle heen, had schuim op de mond en schreeuwde onverstaanbare kreten. Zij zagen dat hij een blinkend voorwerp in een van zijn handen had, waarvan zij dachten dat het een wapen was. [het slachtoffer] reageerde niet op aanroepen om het voorwerp te laten vallen. Ook bedreigde hij de agenten en riep: “Ik maak je kapot”. Nadat er door hen was geroepen dat [het slachtoffer] was aangehouden en dat hij op de grond moest gaan liggen, gaf hij daaraan geen gevolg, ook niet nadat er vervolgens gebruik was gemaakt van steeds zwaardere geweldsmiddelen, waaronder het gebruik van pepperspray, de wapenstok en fysiek geweld. Beklaagde, die zich zorgen maakte over de veiligheid van de mensen in de straat, voelde zich hierdoor machteloos.
[het slachtoffer] heeft op enig moment eerst beklaagde achtervolgd en richtte zijn aandacht ineens volledig op [de politieagente] , die op dat moment achter beide mannen aanrende. Daarbij raakte [het slachtoffer] , met een zogeheten boerenzwaai, [de politieagente] met de vuist vol op haar gezicht. [de politieagente] viel na deze slag op de grond. Hierna ziet beklaagde dat [het slachtoffer] zich met zwaaiende bewegingen op [de politieagente] stort. Het lukte [de politieagente] vervolgens niet om onder hem uit te komen. Gelijktijdig maakte [het slachtoffer] slaande bewegingen naar het lichaam van [de politieagente] . Beklaagde verkeerde op dat moment in de veronderstelling dat [het slachtoffer] nog steeds een steekvoorwerp en of een stuk glas in zijn handen hield waarmee hij [de politieagente] mogelijk dodelijk zou kunnen verwonden. Hij was bang dat zij de aanval van [het slachtoffer] niet zou overleven en zag geen andere mogelijkheid om [de politieagente] te redden dan door middel van vuurwapengeweld.
Beklaagde heeft vervolgens zijn dienstwapen getrokken en eerst luid “hee” geroepen in de richting van [het slachtoffer] . Nadat die hierop niet reageerde, heeft beklaagde op korte afstand gericht op [het slachtoffer] geschoten. Hij raakte daarbij [het slachtoffer] bewust aan de rechterzijkant bij het grote oppervlak bij zijn ribbenkast, omdat daar volgens hem de kans op ricocheren van de kogel het kleinst was. Beklaagde heeft verder verklaard niet voor diens arm, been of knie te hebben gekozen, omdat alleen een professioneel schutter iemand op stressvolle momenten op een dergelijk klein oppervlak kan raken en hij zichzelf daar niet toe rekende. [de politieagente] voelde op dat moment dat zij fysiek geen lucht meer kreeg.
Nadat beklaagde zag dat het schot geen enkele uitwerking op [het slachtoffer] had heeft hij een tweede keer gericht op hem geschoten waarbij hij heeft getracht in de omgeving van het eerste schot te schieten. Daarna viel [het slachtoffer] op zijn zij en kon [de politieagente] wegkruipen. Het hof heeft vastgesteld dat eerder geen van de, in oplopende zwaarte, toegepaste geweldsmiddelen effect op [het slachtoffer] hadden en dat zijn gedrag op dat moment alle reden gaf om ervan uit te gaan dat hij volstrekt onberekenbaar en niet te stoppen was. Toen [het slachtoffer] zich bovenop [de politieagente] bevond was er sprake van een zo bedreigende situatie dat beklaagde – zeker als agent – zich daaraan niet kon en mocht onttrekken. Bovendien kon van beklaagde op dat moment in redelijkheid niet worden gevergd dat hij nog andere, alternatieve, geweldsmiddelen jegens [het slachtoffer] zou hebben toegepast. Er zijn verder voldoende aanwijzingen zijn dat er sprake was van een zodanig onmiddellijk dreigend gevaar voor de aanranding van [de politieagente haar] lijf dat verdediging tegen deze aanranding noodzakelijk was en dat beklaagde redelijkerwijs mocht overgaan tot het gebruik van vuurwapengeweld. Dat later is komen vast te staan dat [het slachtoffer] geen stuk glas noch een steekvoorwerp ter hand had maar een basepijp, doet hieraan niet af. [het slachtoffer] had immers op de zeer korte afstand waarin hij zich ten opzichte van [de politieagente] bevond ook met de basepijp [de politieagente] (mogelijk dodelijk) kunnen verwonden. Anders dan van de zijde van klaagster is betoogd, is het hof voorts van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden tevens is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Naar het oordeel van het hof doet zich derhalve de situatie voor dat er geen rechtens relevante twijfel kan bestaan over het bevestigende antwoord op de vraag of de strafrechter, indien de zaak aan hem zou worden voorgelegd, een beroep op de rechtvaardigheidsgrond van noodweer zal honoreren en zal komen tot ontslag van alle rechtsvervolging. Het hof overweegt – ten overvloede – dat beklaagde in dat verband, zo de strafrechter daar aan toe zou komen, eveneens een gerechtvaardigd beroep op putatief noodweer zou toekomen.
Het hof is derhalve van oordeel dat het niet aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter, indien de zaak aan hem zou worden voorgelegd, tot een veroordeling van beklaagde ter zake van doodslag zal kunnen komen.
Gelet op het vorenstaande zal het hof het beklag afwijzen.