ECLI:NL:GHSHE:2018:4900

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
K17/200090
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het beklag ex artikel 12 Sv inzake de niet-vervolging van een politieagent wegens doodslag na schietincident

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 september 2018 uitspraak gedaan in een beklagprocedure van klaagster, de moeder van het slachtoffer, tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om beklaagde, een politieagent, niet te vervolgen voor doodslag. Het incident vond plaats op 12 maart 2016, toen beklaagde het slachtoffer, de zoon van klaagster, met zijn dienstwapen tweemaal heeft beschoten, wat leidde tot de dood van het slachtoffer op 16 maart 2016. Klaagster was het niet eens met de beslissing van het OM en verzocht het hof om de vervolging van beklaagde te bevelen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht. Het hof oordeelde dat er geen rechtens relevante twijfel bestond over de vraag of de strafrechter een beroep op noodweer zou honoreren. Het hof concludeerde dat het niet aannemelijk was dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde zou komen, gezien de omstandigheden waaronder het schot werd gelost. Beklaagde had, volgens het hof, gehandeld uit een gerechtvaardigd beroep op noodweer, aangezien hij zich in een levensbedreigende situatie bevond waarin hij de politieagente moest beschermen tegen het slachtoffer, die zich agressief gedroeg en een bedreiging vormde.

Het hof wees het beklag van klaagster af, met de overweging dat de vervolging van beklaagde niet opportuun was en dat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat de strafrechter niet tot een veroordeling zou komen. De beslissing van het hof is genomen in het belang van zowel de klaagster als de beklaagde, waarbij ook het algemeen belang in overweging is genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Klachtnummer: K17/200090
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 september 2018 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
[klaagster] ,
hierna te noemen: klaagster,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van haar advocate,
mr. S.G.H. van de Kamp, advocate te 's-Hertogenbosch,
over de beslissing van de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant tot het niet vervolgen van:

[beklaagde] ,

hierna te noemen: beklaagde,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
mr. J.F.M. Wasser, advocaat te Eindhoven,
wegens doodslag.

De feitelijke gang van zaken.

Op 12 maart 2016 heeft beklaagde de zoon van klaagster, [het slachtoffer] , met zijn dienstwapen tweemaal beschoten. Op 16 maart 2016 is [het slachtoffer] aan de gevolgen van de schotverwondingen overleden.
Bij brief van 5 september 2016 is door de officier van justitie aan klaagster bericht dat beklaagde niet zal worden vervolgd, omdat de verbalisant, beklaagde, een gerechtvaardigd beroep kan doen op noodweer dan wel noodweerexces.
Hierop is namens klaagster bij schrijven van 22 december 2016 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 3 maart 2017, met het verzoek de vervolging van beklaagde te bevelen wegens doodslag.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 14 juli 2017, onder verwijzing naar het ambtsbericht gericht aan de hoofdofficier van justitie van 17 maart 2017, het hof geadviseerd de klacht af te wijzen.
Behandeling van de klacht was voorzien voor de raadkamer van 30 januari 2018, maar is op verzoek van de advocaat van klaagster op die datum aangehouden tot de raadkamer van 1 mei 2018.
Op 1 mei 2018 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van [de gemachtigde] , zijnde dochter van klaagster en zus van [het slachtoffer] , en de advocate van klaagster.
Bij die gelegenheid heeft de advocaat-generaal gepersisteerd bij het schriftelijk verslag.
Bij tussenbeschikking van 29 mei 2018 heeft het hof bepaald dat beklaagde ingevolge artikel 12e van het Wetboek van Strafvordering zal worden opgeroepen om te worden gehoord over het in het beklag gedane verzoek en de gronden waarop dit berust.
Beklaagde is opgeroepen om op 17 juli 2018 in raadkamer van het hof te verschijnen en is op die datum in aanwezigheid van zijn advocaat door het hof gehoord.
Bij die gelegenheid heeft de advocaat-generaal wederom gepersisteerd bij het eerder ingenomen standpunt dat de klacht dient te worden afgewezen.

De beoordeling.

De klacht
Uit het klaagschrift blijkt, zakelijk weergegeven, dat klaagster zich niet kan verenigen met de beslissing van het Openbaar Ministerie om beklaagde niet te vervolgen wegens doodslag op haar zoon [het slachtoffer] (hierna: [het slachtoffer] ). In de visie van klaagster is er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om tot een veroordeling van beklaagde ter zake van doodslag te komen. Beklaagde, die betrokken was bij de aanhouding van [het slachtoffer] , heeft de dodelijke schoten gelost ten gevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden. Door op [het slachtoffer] te schieten heeft beklaagde (voorwaardelijk) opzet op zijn dood gehad. Er komt aan beklaagde geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toe. Er had door beklaagde alternatief gehandeld kunnen en moeten worden. Voor zover er al sprake zou zijn van een noodweersituatie is er niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Duidelijk is dat er sprake was van een gecompliceerde aanhouding waaraan [het slachtoffer] , ondanks bevelen daartoe van beklaagde en het toepassen van geweld, niet wilde meewerken. [het slachtoffer] maakte een psychotische indruk, was oncontroleerbaar en een bekende van de politie. Het ging bovendien om een adres waarbij al meerdere meldingen waren geweest. Deze voorinformatie had ertoe moeten leiden dat men direct assistentie had moeten inschakelen.
Ter verdere onderbouwing van het klaagschrift wijst klaagster er op dat ondanks getuigenverklaringen van omstanders en beelden de situatie vlak voor en rondom het schietincident onduidelijk blijft. Vastgesteld is dat beklaagde tweemaal kort achter elkaar gericht op het lijf van [het slachtoffer] heeft geschoten. Uit het onderzoek is gebleken dat beklaagde daarbij in strijd met de wet- en regelgeving, meer in het bijzonder de geweldsinstructie, heeft gehandeld. Beklaagde had niet mogen schieten.
Voorts ligt volgens klaagster de vraag voor of beklaagde in dit verband gehandeld heeft uit verdediging van, in dit geval, het lijf van [de politieagente] en of hij hierbij heeft voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Dit is volgens klaagster niet het geval. Het meermaals gericht schieten op het lijf van [het slachtoffer] is in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij de beoordeling hiervan dient te worden meegewogen dat het gaat om een getrainde politieagent en vechtsporter waardoor er op beklaagde, vanuit zijn functie en training, een grotere verantwoordelijkheid rust. Volgens klaagster mag onder deze omstandigheden uitgerekend van beklaagde worden verwacht dat hij in stressvolle situaties op de juiste wijze kan handelen (ECLI:NL:HR:2015:1334).
Uit onderzoek is verder naar voren gekomen dat beklaagde geen waarschuwingsschot heeft gelost, maar direct en gericht op [het slachtoffer] heeft geschoten. Evenmin heeft hij vooraf gewaarschuwd dat hij zou overgaan tot het trekken/gebruik maken van zijn wapen. Dit had in redelijkheid wel van hem gevergd mogen worden, gelet op zijn functie en ervaring. Naar algemene ervaringsregels is het evident dat een gericht schot op de buikstreek/romp, zoals door beklaagde is verklaard, een kwetsbare plek is. Bovendien heeft beklaagde een tweede keer geschoten, terwijl voor beklaagde duidelijk was dat hij [het slachtoffer] al bij het eerste schot had geraakt. In tegenstelling tot waar beklaagde van uit ging, is uit onderzoek gebleken dat [het slachtoffer] niets in zijn handen had.
Er is binnen het moment van aanhouding en eerdere geweldtoepassing geen moment te benoemen waarop er sprake was van een aanval van [het slachtoffer] of een situatie die anderszins beoordeeld zou kunnen worden als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf. Een dergelijke situatie ontstond pas op het moment dat [de politieagente] ten val is gekomen en [het slachtoffer] op haar terecht is gekomen. Beklaagde heeft kort daarna gericht geschoten op een kwetsbare plek. Hij heeft evenwel niet getracht om in plaats van het gebruik van het wapen jegens [het slachtoffer] opnieuw fysiek geweld toe te passen, de wapenstok te pakken of te spuiten met pepperspray. Beklaagde heeft ook niet vooraf gewaarschuwd dat hij over zou gaan tot het trekken en het gebruik maken van zijn dienstwapen. Dat [het slachtoffer] op een eerder moment bij de aanhouding niet heeft gereageerd op deze en andere vormen van geweldstoepassing, moet daarvan los worden gezien. Kort na het eerste schot heeft beklaagde direct weer op het lichaam van [het slachtoffer] geschoten, terwijl het voor hem duidelijk was dat hij [het slachtoffer] geraakt had. Klaagster is van mening dat beklaagde anders kon en had moeten handelen.
Dat het voor beklaagde een stressvolle en wellicht angstige situatie is geweest wordt niet betwist, maar uit het onderzoek volgt niet dat er sprake is geweest van een dusdanig hevige gemoedstoestand of gemoedsbeweging veroorzaakt door een kennelijke ‘aanval’ van [het slachtoffer] dat een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit als gerechtvaardigd kan worden beoordeeld. Ook in dit verband dient de ‘garantstellung’ in de beoordeling te worden betrokken. Klaagster meent dan ook dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat beklaagde zich kan beroepen op noodweer of noodweerexces. Klaagster meent dan ook dat er, alles afwegende, voldoende feiten en omstandigheden voorhanden zijn om tot een veroordeling van beklaagde ter zake van doodslag te komen en verzoekt het beklag gegrond te verklaren.
Stukken in het dossier
In het dossier bevindt zich het proces-verbaal van het onderzoek dat is ingesteld door de Rijksrecherche naar de toedracht van het schietincident, bestaande uit onder meer technische rapporten, verklaringen van de betrokken verbalisanten, waaronder beklaagde, getuigenverklaringen en sectierapporten.
Onderzoek in raadkamer
Op 1 mei 2018 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van [de gemachtigde] , bijgestaan door de advocate van klaagster.
De gemachtigde heeft naar voren gebracht dat er in de familie veel vragen spelen over de wijze waarop [het slachtoffer] is beschoten, meer in het bijzonder waarom een tweede schot is gelost en waarom er niet is geschoten in de benen van [het slachtoffer] .
Door de advocate van klaagster is in raadkamer van het hof verzocht het beklag gegrond te verklaren en de vervolging van beklaagde ter zake van doodslag te gelasten. Daartoe is – kort gezegd – en in aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat beklaagde door op [het slachtoffer] te schieten (voorwaardelijk) opzet op de dood van [het slachtoffer] had. Voorts is aangevoerd dat de beoordeling of beklaagde in dat verband een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt, dient te worden voorbehouden aan de feitenrechter. Klaagster ziet dat er sprake is geweest van een noodweersituatie waarin beklaagde zich genoodzaakt heeft gevoeld zijn collega [de politieagente] te verdedigen. De wijze waarop de verdediging heeft plaatsgevonden, gelet met name op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, heeft in de ogen van klaagster ten onrechte tot de dood van [het slachtoffer] geleid. De slotconclusie in de ogen van klaagster is dat vervolging haalbaar is, nu sprake is van een strafbaar feit en bovendien het geweldgebruik – het schieten – niet rechtmatig is geweest. Vervolging is eveneens opportuun, gelet op de aard en de ernst van het geweldgebruik en het ontstane, fatale letsel.
Op 17 juli 2018 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van beklaagde, bijgestaan door zijn advocaat.
Beklaagde heeft in de kern overeenkomstig zijn verklaring bij de politie verklaard en heeft daarbij per beslismoment aangegeven wat hij dacht en heeft overwogen, zoals zal blijken uit de inhoud onder het kopje ‘Relevante feiten en omstandigheden’.
De advocaat van beklaagde heeft in raadkamer als primair standpunt naar voren gebracht dat beklaagde een gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt, nu onder de gegeven omstandigheden geen ander handelen van beklaagde mogelijk was en het handelen van beklaagde voldoet aan de eisen van subsidiariteit en beklaagde voorts meent dat hij niet met een ander, lichter geweldsmiddel kon handelen, zodat zijn handelen ook proportioneel was. Subsidiair is van de zijde van beklaagde een beroep op putatief noodweer gedaan, nu beklaagde kon en redelijkerwijs mocht menen dat [het slachtoffer] bij de aanval op collega [de politieagente] niet alleen zijn lichamelijke kracht, maar ook het mes, waarvan het bestaan werd vermoed, zou gebruiken. Uiterst subsidiair is door de advocaat van beklaagde aangevoerd dat beklaagde een gerechtvaardigd beroep op noodweerexces toekomt. Concluderend wordt van de zijde van beklaagde niet aannemelijk geacht dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde kan komen en dient het beklag te worden afgewezen.
Relevante feiten en omstandigheden
Het hof leidt uit het dossier en het verhandelde in raadkamer de volgende feiten en omstandigheden af. Het hof heeft daarbij de bij de politie afgelegde verklaringen van beklaagde en [de politieagente] (hierna: [de politieagente] ) en de door beklaagde afgelegde verklaring in raadkamer als uitgangspunt genomen. Deze verklaringen komen onderling overeen en sluiten op elkaar aan. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen.
Op zaterdag 12 maart 2016, omstreeks 12.10 uur, kreeg de noodhulp-eenheid van de politie Oost-Brabant met [roepnummer] vanuit de meldkamer de opdracht om te gaan naar de Wassenaarstraat te Eindhoven. Het pand werd aangeduid als een junkenpand waar het flink “los zou gaan”. Daar zouden ruiten zijn vernield. Deze noodhulp-eenheid bestond uit brigadiers van de politie, beklaagde en [de politieagente] . Zij waren in uniform gekleed en herkenbaar als politieambtenaren en zij surveilleerden in een als zodanig herkenbaar dienstvoertuig.
Aanrijdend naar de opgegeven locatie werd het [huisnummer] vermeld. Beide agenten waren ambtshalve bekend met dit adres in relatie tot eerdere meldingen, problemen en interventies waarbij een persoon genaamd [het slachtoffer] was betrokken. Beklaagde heeft in raadkamer verklaard dat hij [het slachtoffer] zelf nog nooit had gezien, maar hij wist door foto’s op briefings hoe [het slachtoffer] eruit zag. Het was de agenten ambtshalve bekend dat [het slachtoffer] diverse geweldsantecedenten op zijn naam had en beklaagde wist dat [het slachtoffer] in het verleden bij aanhoudingen verzet had gepleegd tegen agenten, die daardoor letsel hadden opgelopen. Het was beklaagde ook bekend dat [het slachtoffer] psychische problemen had en moeilijk te benaderen was en zich waarschijnlijk aan aanhouding door de politie zou trachten te onttrekken. Hij wist verder dat er bij [het slachtoffer] sprake was van cocaïne- en alcoholmisbruik. Voorts was het zowel beklaagde als [de politieagente] bekend dat [het slachtoffer] recent onder schorsende voorwaarden was vrijgelaten. [het slachtoffer] moest zich te allen tijde op verzoek van de politie kunnen legitimeren en hij mocht zich aan geen enkel strafbaar feit schuldig maken.
Beklaagde en [de politieagente] hebben onderweg naar de plaats van de melding afspraken gemaakt. Zij zouden ter plaatse gaan en de situatie bekijken. Mocht het [het slachtoffer] betreffen en hij ter plaatse het gedrag gaan vertonen dat zij op basis van hetgeen hen ambtshalve bekend was verwachtten, namelijk dat een zwaar agressief en doorgedraaid persoon geweld tegen hen zou gebruiken, dan zouden zij zich – als dat zonder gevaar voor anderen zou kunnen – terugtrekken en wachten tot een tweede eenheid ter plaatse was.
Aanrijdend kregen de verbalisanten een aanvulling op de eerder gedane melding. De aanvankelijk afgegeven ‘prio 2 melding’ werd omgezet in een ‘prio 1 melding’, waardoor er sprake was van spoed. Door de meldkamer werd geroepen dat zij er “gas” achter moesten zetten, dat het uit de hand liep, dat er opnieuw ruiten werden ingeslagen en dat het helemaal fout ging. Zij hadden toen volgens beklaagde al gehoord dat het ging om [het slachtoffer] . Beklaagde heeft vervolgens tegen [de politieagente] gezegd dat zij niet op de tweede eenheid konden wachten, gezien de situatie die zich voordeed en de persoon van [het slachtoffer] . Beklaagde wilde ter plaatse gaan om de situatie in te schatten en te voorkomen dat er iets zou gebeuren en er gewonden zouden vallen. Inmiddels was door de meldkamer ook een tweede eenheid van de noodhulp naar de plaats van de melding gestuurd.
Toen de agenten ter plaatse arriveerden, stonden er mensen op straat, op de openbare weg en in de directe omgeving van de woning waar de vernieling had plaatsgevonden. De mensen stonden te schreeuwen en maakten met handgebaren duidelijk welke kant de agenten op moesten gaan. De agenten zijn toen de Wassenaarstraat ingereden en ter hoogte van de woning met [huisnummer] gestopt. De agenten zagen dat het raam van de voordeur van de woning kapot was en dat het gordijn naar buiten hing. Beklaagde werd toen aangesproken door een persoon die te kennen gaf dat zij daar niet moesten zijn, maar aan het einde van de straat. Beklaagde keek toen in de richting die de man aanwees en zag daar een aantal personen staan, waaronder een fors groot donker persoon.
Nabij die persoon stapten beklaagde en [de politieagente] uit hun dienstvoertuig. Beklaagde herkende daarop die man als [het slachtoffer] wiens foto was getoond op briefings. [de politieagente] zag dat de haar ambtshalve bekende [het slachtoffer] in zijn linkerhand, geklemd tussen zijn wijs- en middelvinger, een zilveren voorwerp vasthield en in zijn rechterhand een wijnfles. Hij kwam op haar bedreigend over, alsof [het slachtoffer] iets wilde doen in hun richting. Beklaagde zag eveneens dat [het slachtoffer] een fles wijn in een van zijn handen had en in de andere hand iets vast hield dat hij definieerde als een steekvoorwerp. Hij riep vervolgens naar [de politieagente] : “Wapen, wapen, hij heeft een wapen in zijn hand [naam politieagente] ”. Toen beklaagde dit riep, zag hij bij [het slachtoffer] het schuim op zijn mond staan en een bepaalde blik in zijn ogen. [het slachtoffer] maakte een psychopathische indruk op hem en was voor het gevoel van beklaagde door het dolle heen. Beklaagde pakte vervolgens zijn pepperspray en riep: “U bent aangehouden, ik heb pepperspray. Laat het wapen vallen”. Ook [de politieagente] riep: “Laat vallen, laat vallen”, doelend op het zilveren voorwerp dat [het slachtoffer] tussen zijn vingers hield. [het slachtoffer] bleef beklaagde aankijken en gaf geen enkel gehoor aan de oproep om zijn spullen te laten vallen. [het slachtoffer] kwam op beklaagde en [de politieagente] aflopen met de fles en het steekvoorwerp in zijn hand. [de politieagente] heeft verklaard dat [het slachtoffer] het zilveren voorwerp richtte op beklaagde en haar. Het kwam op [de politieagente] bedreigend over, alsof hij er iets mee wilde doen in hun richting. Beklaagde bleef [het slachtoffer] waarschuwen dat hij zijn voorwerpen moest laten vallen en dat hij pepperspray bij zich had. [het slachtoffer] kwam op beklaagde af. Beklaagde liep naar achteren, maar [het slachtoffer] bleef komen en beklaagde riep hem nogmaals aan. Beklaagde riep toen: “spray” en vervolgens pepperde hij in de richting van [het slachtoffer] . Beklaagde zag dat de straal pepperspray het gezicht en de ogen van [het slachtoffer] raakte, maar het had geen enkel effect. [het slachtoffer] liep gewoon door. Kort daarna hoorde beklaagde hem zeggen: “Spray jij mij nou? Waarom spray je mij nou?”. [het slachtoffer] was boos en gooide de fles wijn met kracht op de grond, waarop beklaagde riep dat hij het wapen moest laten vallen, op de grond moest gaan liggen en dat hij was aangehouden. De agenten zagen dat [het slachtoffer] gewoon doorliep. Beklaagde liep nog steeds naar achteren en waarschuwde [het slachtoffer] constant dat hij moest stoppen, maar dat had geen effect. [het slachtoffer] bleef op beklaagde afkomen. Beklaagde besloot toen voor de tweede keer te sprayen. Beklaagde zag dat de straal wederom raak was, maar dat het weer geen effect had. Beklaagde heeft toen zijn pepperspray weggelegd, omdat aan hem was geleerd dat je pepperspray maar tweemaal mag gebruiken. Bovendien hield beklaagde bij het gebruik van de pepperspray in het achterhoofd dat [het slachtoffer] een glazen oog had en pepperspray aldus niet zou kunnen werken. De agenten zagen dat [het slachtoffer] vervolgens de weg overstak naar de woning met [huisnummer] . Beklaagde had het gevoel dat [het slachtoffer] slachtoffers ging maken.
Nu de pepperspray niet had gewerkt, besloot beklaagde een zwaarder geweldsmiddel te gebruiken. Beklaagde pakte zijn wapenstok in zijn rechterhand en riep [het slachtoffer] nog steeds aan dat hij moest gaan liggen en dat hij was aangehouden. [het slachtoffer] liep door in de richting van de woning. Beklaagde zag dat daar een hoop mensen stond. Beklaagde liep als het ware zijdelings met [het slachtoffer] mee in de richting van de woning. Beklaagde bleef roepen dat [het slachtoffer] moest stoppen, maar hij reageerde niet en versnelde zijn pas. [het slachtoffer] struikelde en viel, waarop beklaagde een voorwaartse beweging maakte en op korte afstand van [het slachtoffer] ging staan. [het slachtoffer] kwam toen op beklaagde af en maakte slaande bewegingen met zijn armen en handen. Beklaagde sloeg toen met zijn wapenstok op de armen van [het slachtoffer] met de bedoeling om het geweld van [het slachtoffer] te doen stoppen, maar de klappen van de wapenstok hadden geen enkel effect op hem. Vervolgens liep [het slachtoffer] weer in de richting van de woning met [huisnummer] en het publiek. Beklaagde is toen weer dichter naar [het slachtoffer] toe gelopen. Op dat moment draaide [het slachtoffer] weer in de richting van beklaagde en maakte een slaande beweging in zijn richting. Beklaagde had het gevoel dat [het slachtoffer] hem wilde grijpen. Daarop heeft hij tweemaal met de wapenstok geslagen en [het slachtoffer] geraakt op de linkerzijde van zijn hoofd, maar [het slachtoffer] ging gewoon door.
[het slachtoffer] draaide zich om en richtte zich op beklaagde. Hij maakte slaande bewegingen in de richting van beklaagde en uit een reflex heeft beklaagde met zijn rechterbeen een hoge trap in het gezicht dan wel de buik van [het slachtoffer] gegeven. Beklaagde weet door zijn jarenlange ervaring in meerdere soorten van vechtsport dat normaal gesproken iemand dan tegen de grond gaat, maar [het slachtoffer] liep gewoon door. Ook [de politieagente] dacht er op dat moment aan hoe bizar het was dat niets hielp. Zij vroeg zich af waar de collega’s van de andere eenheid bleven. [de politieagente] heeft meerdere malen via de portofoon gevraagd wanneer de collega’s zouden komen.
[het slachtoffer] stond toen stil bij de woning met [huisnummer] , terwijl beklaagde hem zei dat hij was aangehouden. [de politieagente] hoorde dat [het slachtoffer] meermalen naar beklaagde riep: “Ik maak je kapot, ik maak je kapot” of woorden van gelijke strekking. Vervolgens liep hij naar de woning met [huisnummer] en trok daar met zijn handen aan stukken glas van de kapotte ruit. Terwijl [het slachtoffer] daar stond, keek hij beklaagde recht in de ogen aan en zei: “Ga jij mij TBS geven? Ga jij mij TBS geven?”. Vervolgens kwam [het slachtoffer] als een dolle stier op beklaagde afrennen. Uit reactie bewoog beklaagde naar achteren, maar [het slachtoffer] bewoog zich voorwaarts sneller dan beklaagde achterwaarts. [het slachtoffer] kwam snel dichterbij en om zich te verdedigen, sloeg en raakte beklaagde [het slachtoffer] met zijn wapenstok op de linkerkant van het hoofd. [het slachtoffer] bleef achter beklaagde aankomen en beklaagde had het idee dat [het slachtoffer] hem af ging maken. [het slachtoffer] stond abrupt stil en draaide zich om in de richting van [de politieagente] . [het slachtoffer] maakte een zwaaiende beweging met zijn arm, een boerenslag, in de richting van het hoofd van [de politieagente] , waardoor [de politieagente] met haar gezicht op de grond viel. [de politieagente] probeerde op te staan, maar viel wederom. Beklaagde stond op dat moment op enkele meters afstand. Beklaagde heeft verklaard dat hij zag dat [het slachtoffer] aanstalten maakte om bovenop [de politieagente] te klimmen. Beklaagde dacht dat [het slachtoffer] [de politieagente] dood zou maken. Beklaagde zag dat [het slachtoffer] zich toen bovenop [de politieagente] bevond. [het slachtoffer] bewoog met zijn armen, terwijl beklaagde dacht aan het steekvoorwerp en het stuk glas in de hand van [het slachtoffer] . Op dat moment schoot door beklaagde heen dat hij had gepraat, gepepperd, geslagen met de wapenstok, geschopt en dat hij fysiek niet was opgewassen tegen [het slachtoffer] en hem niet kon stoppen. Op dat moment besefte beklaagde dat er nog maar één optie was en dat was het ter hand nemen van zijn vuurwapen. Op het moment dat hij zich dat realiseerde, stortte [het slachtoffer] zich vol op [de politieagente] . Een fractie van een seconde later pakte beklaagde zijn vuurwapen ter hand, schreeuwde: “hee” met de hoop dat [het slachtoffer] zou stoppen, maar er kwam geen reactie. Beklaagde had het idee dat als hij nu niet zou schieten, [het slachtoffer] [de politieagente] zou vermoorden. Beklaagde richtte zijn vuurwapen op [het slachtoffer] , loste een schot en raakte [het slachtoffer] aan de rechter zijkant bij het grote oppervlak bij zijn ribbenkast. Beklaagde had naar eigen zeggen bewust op een groot oppervlak gericht, omdat daar de kans op het ricocheren van de kogel het geringst was. Beklaagde zag de inslag van de kogel in het lichaam van [het slachtoffer] . Beklaagde wachtte toen 1,5 seconde en zag dat het schot geen enkele uitwerking had op [het slachtoffer] . Beklaagde zag dat [het slachtoffer] zijn agressie op [de politieagente] bleef richten. Nu [de politieagente] niet mocht doodgaan en [het slachtoffer] doorging, besloot beklaagde nogmaals gericht te schieten op dezelfde plek. Kort na de knal hoorde beklaagde een zucht en zag aan de lichaamshouding van [het slachtoffer] dat hij zijn agressie staakte. [het slachtoffer] heeft zich toen op zijn zij laten vallen en draaide door op zijn rug.
Een aantal dagen later, op 16 maart 2016, is [het slachtoffer] overleden in het Catharina Ziekenhuis te Eindhoven. Uit onderzoek is gebleken dat [het slachtoffer] is overleden ten gevolge van de opgelopen schotverwondingen.
Het hof
Om te kunnen komen tot gegrondverklaring van een klacht moet het hof van oordeel zijn dat er op grond van de beschikbare stukken voldoende bewijs voorhanden is of dat door middel van nader onderzoek voldoende bewijs kan worden vergaard op basis waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde zal kunnen komen. Zo daar al sprake van is, dient de vervolging voorts opportuun te worden geacht. Bij de beoordeling van die vraag moeten, behalve de belangen van klaagster, ook andere belangen, waaronder het algemeen belang en het belang van beklaagde, worden meegewogen. Dit kan betekenen dat niet in alle gevallen waarin voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn, de zaak ook aan de strafrechter wordt voorgelegd.
Het hof ziet zich in deze zaak voor de vraag gesteld of het aannemelijk wordt geacht dat de strafrechter, indien de zaak aan hem zou worden voorgelegd, tot een veroordeling van beklaagde ter zake van doodslag zal kunnen komen, dan wel of beklaagde met succes een beroep kan doen op noodweer(exces) danwel putatief noodweer.
Het hof stelt voorop dat in het onderhavige geval, anders dan het klaagschrift wellicht doet vermoeden, geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren, nu dat artikel is bedoeld voor vuurwapengeweld ter aanhouding van een persoon die zich aan zijn aanhouding tracht te onttrekken of heeft onttrokken en die wordt verdacht van het plegen van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van 4 jaren of meer is gesteld en dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer dan wel ter beteugeling van oproer. Vast staat immers dat beklaagde niet heeft geschoten ter aanhouding en dat op grond van de ambtsinstructie ook niet mocht.
Anderzijds staat eveneens vast dat beklaagde, een ambtenaar van politie die ten tijde van de noodlottige gebeurtenissen was aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, op grond van artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012 bevoegd was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik daarvan gaat, zo mogelijk, een waarschuwing vooraf. Er dient immers een evenwicht te zijn tussen de noodzaak om geweld te gebruiken en het daadwerkelijk toegepaste geweld. Het gebruikte geweld moet met andere woorden ‘geboden’ zijn. Vervolgens zal moeten worden gekeken naar de keuze van het verdedigingsmiddel (geen riskanter middel dan strikt genomen vereist) en de wijze waarop van dat middel gebruik is gemaakt (niet verder dan voor de verdediging geboden).
Vast staat dat er door beklaagde twee keer op [het slachtoffer] is geschoten en dat [het slachtoffer] aan zijn hierdoor opgelopen verwondingen is overleden. Van de zijde van beklaagde is naar voren gebracht dat beklaagde daarbij heeft gehandeld uit noodweer, nu onder de gegeven omstandigheden geen ander handelen van beklaagde mogelijk was en het handelen van beklaagde voorts voldoet aan de eisen van subsidiariteit en dat hij niet met een ander, lichter, geweldmiddel kon handelen, zodat zijn handelen ook proportioneel was, hetgeen van de zijde van klaagster wordt betwist. Subsidiair is namens beklaagde een beroep gedaan op putatief noodweer.
Een beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan worden gehonoreerd indien het handelen wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. Hierin ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Van psychische overmacht als schulduitsluitingsgrond is sprake in gevallen waarin een van buiten komende dwang waartegen weerstand weliswaar niet volkomen onmogelijk is doch redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit hetgeen hiervoor is weergegeven met betrekking tot de relevante feiten en omstandigheden komt, voor zover hier relevant, het volgende naar voren.
Beklaagde en [de politieagente] kregen opdracht om te gaan naar de Wassenaarstraat [huisnummer] te Eindhoven waar het flink ‘los’ zou gaan. Beklaagde was ambtshalve bekend met dit adres in relatie tot eerdere meldingen, problemen en interventies waarbij [het slachtoffer] betrokken was. Het was hem bovendien ambtshalve bekend dat [het slachtoffer] in het systeem stond vermeld voor geweldmisdrijven en hij wist eveneens dat hij in het verleden bij aanhoudingen verzet had gepleegd tegen agenten, die daardoor letsel hadden opgelopen. Voorts was het hem bekend dat [het slachtoffer] psychische problemen had.
Toen beklaagde en [de politieagente] ter plaatse kwamen maakte [het slachtoffer] op de agenten een psychotische danwel agressieve en doorgedraaide indruk. Hij reageerde niet op aanroepen, was erg beweeglijk met zijn armen, leek door het dolle heen, had schuim op de mond en schreeuwde onverstaanbare kreten. Zij zagen dat hij een blinkend voorwerp in een van zijn handen had, waarvan zij dachten dat het een wapen was. [het slachtoffer] reageerde niet op aanroepen om het voorwerp te laten vallen. Ook bedreigde hij de agenten en riep: “Ik maak je kapot”. Nadat er door hen was geroepen dat [het slachtoffer] was aangehouden en dat hij op de grond moest gaan liggen, gaf hij daaraan geen gevolg, ook niet nadat er vervolgens gebruik was gemaakt van steeds zwaardere geweldsmiddelen, waaronder het gebruik van pepperspray, de wapenstok en fysiek geweld. Beklaagde, die zich zorgen maakte over de veiligheid van de mensen in de straat, voelde zich hierdoor machteloos.
[het slachtoffer] heeft op enig moment eerst beklaagde achtervolgd en richtte zijn aandacht ineens volledig op [de politieagente] , die op dat moment achter beide mannen aanrende. Daarbij raakte [het slachtoffer] , met een zogeheten boerenzwaai, [de politieagente] met de vuist vol op haar gezicht. [de politieagente] viel na deze slag op de grond. Hierna ziet beklaagde dat [het slachtoffer] zich met zwaaiende bewegingen op [de politieagente] stort. Het lukte [de politieagente] vervolgens niet om onder hem uit te komen. Gelijktijdig maakte [het slachtoffer] slaande bewegingen naar het lichaam van [de politieagente] . Beklaagde verkeerde op dat moment in de veronderstelling dat [het slachtoffer] nog steeds een steekvoorwerp en of een stuk glas in zijn handen hield waarmee hij [de politieagente] mogelijk dodelijk zou kunnen verwonden. Hij was bang dat zij de aanval van [het slachtoffer] niet zou overleven en zag geen andere mogelijkheid om [de politieagente] te redden dan door middel van vuurwapengeweld.
Beklaagde heeft vervolgens zijn dienstwapen getrokken en eerst luid “hee” geroepen in de richting van [het slachtoffer] . Nadat die hierop niet reageerde, heeft beklaagde op korte afstand gericht op [het slachtoffer] geschoten. Hij raakte daarbij [het slachtoffer] bewust aan de rechterzijkant bij het grote oppervlak bij zijn ribbenkast, omdat daar volgens hem de kans op ricocheren van de kogel het kleinst was. Beklaagde heeft verder verklaard niet voor diens arm, been of knie te hebben gekozen, omdat alleen een professioneel schutter iemand op stressvolle momenten op een dergelijk klein oppervlak kan raken en hij zichzelf daar niet toe rekende. [de politieagente] voelde op dat moment dat zij fysiek geen lucht meer kreeg.
Nadat beklaagde zag dat het schot geen enkele uitwerking op [het slachtoffer] had heeft hij een tweede keer gericht op hem geschoten waarbij hij heeft getracht in de omgeving van het eerste schot te schieten. Daarna viel [het slachtoffer] op zijn zij en kon [de politieagente] wegkruipen. Het hof heeft vastgesteld dat eerder geen van de, in oplopende zwaarte, toegepaste geweldsmiddelen effect op [het slachtoffer] hadden en dat zijn gedrag op dat moment alle reden gaf om ervan uit te gaan dat hij volstrekt onberekenbaar en niet te stoppen was. Toen [het slachtoffer] zich bovenop [de politieagente] bevond was er sprake van een zo bedreigende situatie dat beklaagde – zeker als agent – zich daaraan niet kon en mocht onttrekken. Bovendien kon van beklaagde op dat moment in redelijkheid niet worden gevergd dat hij nog andere, alternatieve, geweldsmiddelen jegens [het slachtoffer] zou hebben toegepast. Er zijn verder voldoende aanwijzingen zijn dat er sprake was van een zodanig onmiddellijk dreigend gevaar voor de aanranding van [de politieagente haar] lijf dat verdediging tegen deze aanranding noodzakelijk was en dat beklaagde redelijkerwijs mocht overgaan tot het gebruik van vuurwapengeweld. Dat later is komen vast te staan dat [het slachtoffer] geen stuk glas noch een steekvoorwerp ter hand had maar een basepijp, doet hieraan niet af. [het slachtoffer] had immers op de zeer korte afstand waarin hij zich ten opzichte van [de politieagente] bevond ook met de basepijp [de politieagente] (mogelijk dodelijk) kunnen verwonden. Anders dan van de zijde van klaagster is betoogd, is het hof voorts van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden tevens is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Naar het oordeel van het hof doet zich derhalve de situatie voor dat er geen rechtens relevante twijfel kan bestaan over het bevestigende antwoord op de vraag of de strafrechter, indien de zaak aan hem zou worden voorgelegd, een beroep op de rechtvaardigheidsgrond van noodweer zal honoreren en zal komen tot ontslag van alle rechtsvervolging. Het hof overweegt – ten overvloede – dat beklaagde in dat verband, zo de strafrechter daar aan toe zou komen, eveneens een gerechtvaardigd beroep op putatief noodweer zou toekomen.
Het hof is derhalve van oordeel dat het niet aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter, indien de zaak aan hem zou worden voorgelegd, tot een veroordeling van beklaagde ter zake van doodslag zal kunnen komen.
Gelet op het vorenstaande zal het hof het beklag afwijzen.

De beslissing.

Het hof wijst het beklag af.

Aldus gegeven door
mr. R.A.T.M. Dekkers, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. M.E.F.H. van Erve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Karsdorp, griffier,
op 11 september 2018.
Mr. Van Erve is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.