ECLI:NL:GHSHE:2018:4864

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
200.240.634_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen moeder en minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een omgangsregeling met haar minderjarige kind is vastgesteld. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.G.P. Voragen, verzoekt de beschikking te vernietigen voor zover deze in haar nadeel is. De Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, als gecertificeerde instelling, verzoekt om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep of haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 oktober 2018, waarbij de moeder en vertegenwoordigers van de GI aanwezig waren, maar de pleegouders en de Raad voor de Kinderbescherming niet. De moeder heeft een moeilijke relatie met de GI en is van mening dat de omgangsregeling onterecht volledig begeleid is. De GI stelt dat de moeder onvoorspelbaar is en dat de huidige regeling in het belang van de minderjarige is, die behoefte heeft aan duidelijkheid en voorspelbaarheid. Het hof overweegt dat de rechtbank bevoegd was om een omgangsregeling vast te stellen en bekrachtigt de bestreden beschikking, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De moeder's verzoek om de omgangsregeling te wijzigen wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 22 november 2018
Zaaknummer : 200.240.634/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/243270 / JE RK 17-2622
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
de heer [de pleegvader] en mevrouw [de pleegmoeder] , hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 28 mei 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover deze in haar nadeel is, kosten rechtens, althans een beschikking te geven die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 september 2018, zoals aangevuld bij brief van 1 oktober 2018 met producties, heeft de GI verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel haar verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Voragen;
- mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.3.1.
De pleegouders zijn, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
De raad is, met kennisgeving vooraf, evenmin ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 oktober 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 16 juli 2018;
  • de ter zitting door mr. Voragen overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
[minderjarige] staat sinds 23 november 2010 onder toezicht van de GI.
Na van november 2012 tot eind april 2013 op basis van een rechterlijke machtiging uit huis geplaatst te zijn geweest, is [minderjarige] eind 2013 opnieuw uit huis geplaatst. Vanaf oktober 2014 verblijft [minderjarige] in het huidige perspectief biedende pleeggezin.
3.2.
Bij beschikking van 26 juni 2018 is het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd en is de GI benoemd tot voogd.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de schriftelijke aanwijzing van de GI van 3 november 2017 inhoudende, voor zover hier van belang, dat de contacten tussen de moeder en [minderjarige] niet langer (deels) onbegeleid plaatsvinden, geheel vervallen verklaard en bepaald dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] de eerstvolgende zes keer gedurende ten minste vier aaneengesloten uren volledig begeleid zal plaatsvinden, onder regie en eindverantwoordelijkheid van de GI.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen voor zover het de daarin vastgestelde omgangsregeling betreft, en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep, zakelijk weergegeven het volgende aan.
De omgangsregeling wordt ten onrechte op de huidige wijze vorm gegeven en vindt ten onrechte volledig begeleid plaats.
De rechtbank was niet bevoegd om deze regeling vast te stellen, omdat daarom niet was verzocht.
De moeder ziet [minderjarige] slechts twee keer per maand gedurende vier uur per keer, waarbij het contact thans voor de volledige vier uur wordt begeleid door AnaCare. De moeder is blij dat zij deze momenten met haar zoon heeft, maar zij wenst een uitbreiding van deze contacten. Zoals ter zitting in hoger beroep nader toegelicht, verzoekt zij het hof primair om te bepalen dat de vroegere regeling inhoudende een tweewekelijks contact van zes uur waarvan twee uur onbegeleid, weer gaat gelden; subsidiair verzoekt zij het hof te bepalen dat de begeleide contactmomenten langer duren dan vier uur per keer. Het contact met [minderjarige] verloopt namelijk goed, zo stelt zij. [minderjarige] heeft er moeite mee om zich in het pleeggezin te uiten. Er zijn de afgelopen drie jaar twee pleegkinderen bijgekomen in het pleeggezin en dat is voor [minderjarige] , die al veel heeft meegemaakt, moeilijk te accepteren. De moeder heeft het gevoel dat zij niets goed kan doen en zij raakt hiervan nerveus en gestresst. Zij herkent zich niet in de verslagen die zijn gemaakt in het kader van de begeleide omgang.
Volgens de moeder is niet helder waaruit blijkt dat [minderjarige] - zoals de rechtbank overweegt - een bovengemiddelde behoefte heeft aan duidelijkheid.
De moeder stelt voor om de uitbreiding van de contacten te combineren met het voetballen van [minderjarige] op de zaterdag. Met de activiteiten rondom het voetballen zullen ongeveer twee uur gemoeid zijn. Daarna kan er dan nog vier uur omgang plaatsvinden.
Het contact met de pleegouders is de afgelopen tijd verslechterd, omdat de moeder veel last had van boosheid en verdriet. Omdat de pleegouders wel degenen zijn die haar zoon opvoeden, wil de moeder graag weer met de pleegouders in gesprek gaan teneinde het contact te herstellen.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep, - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder heeft problemen gehad op belangrijke leefgebieden. [minderjarige] heeft hierdoor een moeilijke start gehad en hij heeft een bewogen leven achter de rug. Het is een kind met hechtingsproblematiek. Hij heeft daarom veel behoefte aan duidelijkheid en voorspelbaarheid, zoals onder meer blijkt uit het psychodiagnostisch verslag van 17 juni 2016.
Alhoewel de moeder en [minderjarige] aan elkaar gehecht zijn en er zeker ook positieve punten gedurende de omgangsmomenten zijn waar te nemen, heeft de moeder sturing nodig. De moeder is in haar afspraken rond de omgang onvoorspelbaar en onvoldoende betrouwbaar gebleken en zij is onvoldoende in staat om aan te sluiten bij de behoeften van [minderjarige] . Ook is gebleken dat de moeder [minderjarige] belast met volwassenenproblematiek.
[minderjarige] heeft een bovengemiddelde behoefte aan duidelijkheid en hij geeft zelf duidelijk aan wat hij wel en niet prettig vindt; hij kan dit goed benoemen. De huidige omgangsregeling is afgestemd op de draagkracht van [minderjarige] . De regeling is getoetst aan de zogenoemde ‘CHOP-list’ en is door een gedragswetenschapper beoordeeld. De moeder ziet [minderjarige] eenmaal per twee weken op zaterdagochtend gedurende vier uur. Tot het najaar van 2017 werd het bezoek, dat destijds zes uur duurde, slechts het eerste en het laatste uur begeleid. Thans wordt het hele bezoek begeleid, omdat [minderjarige] zich anders niet veilig voelt.
De GI verwacht dat de omgang voor [minderjarige] prettiger zal verlopen wanneer de moeder de plaatsing in het pleeggezin accepteert. Het zou goed zijn als de GI het gesprek met de moeder en de pleegouders gezamenlijk kan aangaan. Daarna kan worden bekeken of er mogelijkheden zijn voor de moeder om de voetbalwedstrijden van [minderjarige] bij te wonen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:265f lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken voor de duur van de uithuisplaatsing. Ingevolge lid 2 van genoemd artikel heeft de beslissing van de gecertificeerde instelling te gelden als een schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:263 BW.
De rechter kan, voor zover hier van belang, op grond van artikel 1:265f lid 2 BW in verbinding met artikel 1:264 lid 1 BW een dergelijke schriftelijke aanwijzing op verzoek van een met het gezag belaste ouder geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren, met dien verstande dat de rechter een zodanige omgangsregeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
3.7.2.
In de bestreden beschikking is de schriftelijke aanwijzing van de GI van 3 november 2017, waarmee de GI heeft beoogd de bestaande omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] te beperken, vervallen verklaard. In haar beroepschrift heeft de moeder betoogd dat het de rechtbank niet vrijstond om, zonder dat daarom was verzocht, vervolgens zelf een omgangsregeling vast te stellen.
Dit betoog faalt. Zoals namens de moeder ter zitting in hoger beroep is erkend, was de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 1:265f lid 2 BW bevoegd om, gelet op de vervallen verklaring van de aanwijzing, vervolgens zelf een omgangsregeling vast te stellen.
3.7.3.
Ten aanzien van de vraag of de door de rechtbank vastgestelde en thans geldende omgangsregeling in het belang van [minderjarige] is, komt het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting tot de navolgende bevindingen en conclusies.
[minderjarige] is een kwetsbare jongen met een belaste voorgeschiedenis. Hij heeft diverse woonplekken gekend, al dan niet samen met de moeder. Zo is hij na een eerdere uithuisplaatsing van november 2012 tot eind april 2013, eind 2013 opnieuw uit huis geplaatst en is hij verschillende keren verhuisd in de tijd dat hij samen met de moeder was. [minderjarige] is een kind dat met hechtingsproblematiek kampt.
Vanaf oktober 2014 verblijft [minderjarige] in het huidige pleeggezin, waar hij zich goed ontwikkelt. Zowel in het pleeggezin als tijdens de begeleide omgangsmomenten is geconstateerd dat [minderjarige] een meer dan gemiddelde behoefte heeft aan structuur, duidelijkheid en voorspelbaarheid. Dit blijkt onder meer ook uit voornoemd psychodiagnostisch verslag en de verslagen van AnaCare van december 2017 en juli 2018. Zo blijkt bijvoorbeeld dat [minderjarige] behoorlijk overstuur kan raken als de dag anders loopt dan van te voren is aangegeven. Het is voor hem van groot belang dat hij weet waar hij aan toe is.
Op grond van de stukken en in het bijzonder de verslagen van AnaCare staat voldoende vast dat de moeder tijdens de bezoekmomenten onvoorspelbaar is gebleken en met enige regelmaat haar beloftes of afspraken rond de omgang niet is nagekomen. Dit heeft zijn weerslag op [minderjarige] , die juist behoefte heeft aan duidelijkheid en voorspelbaarheid. Zo heeft de moeder regelmatig derden tijdens de bezoekmomenten toegelaten en komt zij beloftes over te ondernemen activiteiten met [minderjarige] niet altijd na. Dit zorgt voor verwarring, teleurstelling en verdriet bij [minderjarige] . Daarbij komt dat zij [minderjarige] heeft belast met volwassenenproblematiek en onvoldoende in staat is gebleken de tussen de pleegouders en haar bestaande spanning bij [minderjarige] weg te houden. Dit alles maakte dat [minderjarige] zich tijdens de onbegeleide onderdelen van de bezoekmomenten onveilig voelde. Alhoewel [minderjarige] duidelijke signalen afgeeft, lukt het de moeder onvoldoende om bij zijn wensen en behoeften aan te sluiten. Voorts is de moeder onvoldoende in staat gebleken de adviezen van de bij de begeleiding betrokken hulpverleners op te volgen.
De moeder is op bovengenoemde punten tot op heden onvoldoende leerbaar gebleken en heeft nog steeds duidelijke grenzen en aansturing nodig tijdens de bezoekmomenten.
Op grond van het voorgaande acht het hof het in het belang van [minderjarige] dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] volledig wordt begeleid. Alhoewel het hof ziet dat de moeder zich inspant om een zorgzame moeder voor [minderjarige] te zijn en [minderjarige] van de momenten met zijn moeder geniet, is het thans niet in het belang van [minderjarige] om de omgang deels onbegeleid te laten plaatsvinden. Evenmin is het in zijn belang de begeleide omgang in uren uit te breiden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is namelijk voldoende aannemelijk geworden dat omgang langer dan vier uur hem nog teveel onrust geeft.
3.8.
Het voorgaande maakt dat de grief van de moeder niet slaagt, dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd en dat het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
26 februari 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, P.M.M. Mostermans en A.J. van de Rakt en is op 22 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van
mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.