3.8.Nu voldaan is aan het vereiste van opvolgend werkgeverschap, de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met [de vennootschap 5] niet is opgezegd of ontbonden als bedoeld in art. 7:667 lid 4 BW en aansluitend is opgevolgd door een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [appellante] , eindigde deze arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet van rechtswege. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kon slechts worden beëindigd door voorafgaande opzegging door [appellante] .
3.8.1.Het betoog van [appellante] dat het een bewuste en vrijwillige keuze van [betrokkene] was om de voorafgaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op 29 maart 2017 te beëindigen en dat hij vrijwillig een nieuwe arbeidsovereenkomst met haar is aangegaan, baat haar niet. Los van het verweer van [betrokkene] dat hij onder druk van kritiek op zijn functioneren ertoe is bewogen om de door dhr. [bestuurder] opgemaakte brief van 29 maart 2017 te ondertekenen, blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat de Ragetlie-regel geldt bij een beëindiging met wederzijds goedvinden, bij een opzegging op initiatief van de werkgever waarmee de werknemer heeft ingestemd, en bij een opzegging door de werknemer zelf (Kamerstukken I, 33 818, 2013/14, C p. 82).
3.8.2.[appellante] heeft in haar brief van 12 juli 2017 aan [betrokkene] geschreven dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet werd verlengd en zou eindigen per 31 oktober 2017. Hoewel deze brief volgens [appellante] moet worden beschouwd als een aanzegging (art. 7:668 lid 1 BW), heeft [betrokkene] deze brief aangemerkt als een opzegging (art. 7:672 BW).
3.8.3.Volgens [betrokkene] had een opzegtermijn van vier maanden in acht moeten worden genomen, zodat [appellante] , indien zij op regelmatige wijze zou hebben opgezegd, de arbeidsovereenkomst pas tegen 30 november 2017 had kunnen opzeggen. De kantonrechter heeft deze stelling van [betrokkene] gevolgd en daartegen is geen, althans een onvoldoende kenbare, grief gericht. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog aangevoerd dat voor de duur van de opzegtermijn moet worden gekeken naar de voorafgaande functies van [betrokkene] , maar voor zover zij hiermee heeft bedoeld te betogen dat de duur van de opzegtermijn op een andere wijze moet worden bepaald dan [betrokkene] heeft gedaan, acht het hof dit verweer gelet op het stadium van de procedure tardief. Gesteld noch gebleken is dat er reden is voor het maken van een uitzondering op de twee-conclusieregel. Aan dit nieuwe verweer gaat het hof daarom voorbij. Het hof ziet in het door [appellante] gestelde geen aanleiding om te oordelen dat een opzegtermijn van drie maanden als alleszins redelijke termijn moet worden aangemerkt.
3.8.4.Het hof gaat voorbij aan het betoog van [appellante] dat [betrokkene] , door tot medio november 2017 te wachten met het ondernemen van actie, heeft berust in de aanzegging van 12 juli 2017 en daarmee bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn eventuele aanspraken niet langer geldend zou maken.
3.8.5.De slotsom is dat de grieven II tot en met IV falen voor zover zij zien op de toegewezen gefixeerde schadevergoeding.
3.9.1.[betrokkene] maakt ook aanspraak op een transitievergoeding.
3.9.2.Zoals hiervoor is overwogen, moeten de laatste twee werkgevers van [betrokkene] redelijkerwijze worden geacht ten aanzien van de verrichte arbeid elkaars opvolger te zijn. De arbeidsovereenkomsten van [betrokkene] met deze twee werkgevers, die elkaar zonder tussenpozen hebben opgevolgd, hebben opgeteld al ten minste 24 maanden geduurd (art. 7:673 lid 1 en lid 4 BW). [betrokkene] heeft daarom aanspraak op de transitievergoeding.
3.9.3.[betrokkene] heeft de hoogte van de door hem verzochte transitievergoeding van
€ 20.493,- bruto onderbouwd met een berekening, die is gebaseerd op een datum van indiensttreding op 1 januari 2001. Volgens [appellante] komt hem dit bedrag niet geheel toe, omdat niet bij alle werkgeverswisselingen sprake is van opvolgend werkgeverschap.
3.9.4.Voor de beantwoording van de vraag tot welk bedrag [betrokkene] aanspraak heeft op de transitievergoeding, moeten zijn werkgeverswisseling in 2004, 2005 en 2006 worden beoordeeld naar de maatstaf zoals hiervoor bedoeld onder rov. 3.7.1.
3.9.5.Volgens [betrokkene] is hij in de loop der jaren enkele keren van filiaal en functie gewisseld, maar verschilden de functie-inhoud en de tot de functie behorende werkzaamheden niet ingrijpend van elkaar. In alle functies en winkels stond het verkoopwerk centraal en was dat veruit de belangrijkste taak, aldus [betrokkene] .
3.9.6.Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende betwist dat sprake was van wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden van [betrokkene] .
[appellante] heeft toegelicht dat aanwezigheid op de werkvloer voor alle werknemers, van filiaalchef tot verkoper, een belangrijk onderdeel is van het werk en dat iedereen kleding verkoopt. Hoewel [betrokkene] in 2001 is begonnen bij [de vennootschap 2] en als bedrijfsleider een filiaal zou gaan aansturen, is naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende gebleken dat dit in de praktijk daadwerkelijk en naar tevredenheid van [appellante] is gebeurd. Volgens [appellante] kampte [betrokkene] destijds met privéproblemen die van invloed waren op zijn functioneren, is hem daarom in 2004 een baan aangeboden als eerste verkoper/assistent bedrijfsleider bij [de vennootschap 3] , is hij na een faillissement in 2005 in dienst getreden bij [de vennootschap 4] en feitelijk werkzaam gebleven in [vestigingsplaats vennootschap 3] , en heeft hij in het kader van de opheffing van dit filiaal gesolliciteerd naar de functie van afdelingschef in [vestigingsplaats vennootschap 5] , waar hij op 1 januari 2006 is begonnen. Naar het oordeel van het hof zijn deze functie- en werkgeverswisselingen, mede bezien in het licht van de omstandigheden waaronder zij hebben plaatsgevonden, onvoldoende om te concluderen dat geen sprake is van wezenlijke dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden van [betrokkene] . Hoewel de arbeidsovereenkomsten van [betrokkene] in de loop der jaren telkens minder nevenverantwoordelijkheden met zich meebrachten, was het voornaamste element van iedere arbeidsovereenkomst telkens het verkopen van kleding.
3.9.7.[appellante] heeft erkend dat [betrokkene] vanaf 2001 tot en met 2017 in dienst is geweest bij vennootschappen behorende tot de [appellante] Retail Groep. Uit hetgeen zij verder heeft aangevoerd blijkt dat dhr. [bestuurder] , bestuurder van [appellante] , al vanaf de eerste arbeidsovereenkomst met [betrokkene] in 2001 bekend is met zijn functioneren en (privé)situatie. Dat is hij bij elke werkgeverswisseling gebleven, tot en met de laatste wisseling in 2017. Dat betekent dat tussen de werkgevers van [betrokkene] vanaf 2001 tot en met 2017 zodanige banden hebben bestaan, dat het door hen opeenvolgend verkregen inzicht in de hoedanigheid en geschiktheid van [betrokkene] in redelijkheid telkens aan elkaar moet worden toegerekend.
3.9.8.Het betoog van [appellante] dat de werkgeverswisseling in 2006 niet kan meetellen vanwege het faillissement van [de vennootschap 3] wordt verworpen. Uit art. 7:673 lid 4 sub b BW volgt dat bij de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst voorgaande arbeidsovereenkomsten onder omstandigheden meetellen. Daarbij is niet bepaald dat een breuk geldt na een arbeidsovereenkomst die is geëindigd vanwege een faillissement.
3.9.9.Uit het voorgaande volgt dat [appellante] in beginsel de transitievergoeding aan [betrokkene] is verschuldigd. Voor de berekening van de hoogte van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van de datum van indiensttreding van 1 januari 2001. [appellante] heeft de hoogte van de door [betrokkene] berekende transitievergoeding van € 20.493,- bruto niet bestreden.
Ernstig verwijtbaar handelen
3.9.10.Volgens [appellante] is geen transitievergoeding verschuldigd, omdat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [betrokkene] (art. 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW). Het hof verwerpt dit verweer.
3.9.11.Voor de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid in voornoemde zin moet een hoge lat worden aangelegd. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar betoog verwezen naar een verslag van een shopmanager over het functioneren van [betrokkene] in mei 2017 en naar twee schriftelijke klachten van klanten in juni en juli 2017 en naar verklaringen van collega’s en klanten. Verder heeft [appellante] gewezen op de eerdere waarschuwingen die [betrokkene] gedurende zijn arbeidsovereenkomst met [de vennootschap 5] in 2015 en 2016 heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat al deze verwijten de vraag betreffen of sprake was van disfunctioneren, waarvan ook nog eens onvoldoende duidelijk is wat [appellante] ( [vestigingsplaats vennootschap 5] ) heeft gedaan aan begeleiding. Van verwijtbaar handelen, laat staan ernstig verwijtbaar handelen, is geen sprake. [betrokkene] is naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden onder de hoge lat van ernstige verwijtbaarheid gebleven.
3.9.12.De grieven II tot en met IV falen. Bewijslevering is niet aan de orde.