ECLI:NL:GHSHE:2018:4656

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
200.243.789_01 en _02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen machtiging uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, die sinds 14 januari 2016 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De ouders van de minderjarige, die in hoger beroep zijn gegaan, hebben verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen. De rechtbank had eerder aan de GI machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleegzorgvoorziening. De ouders zijn van mening dat de GI onvoldoende heeft gedaan om de uithuisplaatsing te voorkomen en dat er geen sprake is van een situatie waarin de opvoeding van de minderjarige niet thuis kan worden gerealiseerd. Tijdens de mondelinge behandeling zijn de ouders, bijgestaan door hun advocaat, en vertegenwoordigers van de GI gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders in het verleden niet in staat zijn geweest om de noodzakelijke zorg en opvoeding aan de minderjarige te bieden, wat heeft geleid tot de uithuisplaatsing. De ouders hebben wel vooruitgang geboekt, maar het hof oordeelt dat dit niet voldoende is om de minderjarige weer thuis te plaatsen. De uithuisplaatsing wordt als noodzakelijk beschouwd voor de ontwikkeling van de minderjarige, die sinds de plaatsing in het pleeggezin aanzienlijke vooruitgang heeft geboekt. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 november 2018
Zaaknummers : 200.243.789/01 en 200.243.789/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/327985/JE RK 17-1693_2
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.M.C. van Gorkum,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 augustus 2018, hebben de ouders verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van voormelde beschikking te schorsen, alsmede de bestreden beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat het inleidende verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 september 2018, heeft de GI verzocht om de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun beroep, dan wel hun verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door mr. Van Gorkum;
  • mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.3.1.
De raad is, met berichtgeving vooraf, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders d.d. 9 oktober 2018;
- de per fax verzonden brief van de GI d.d. 9 oktober 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) geboren.
Beide ouders hebben het gezag over [de minderjarige] .
3.2.
[de minderjarige] staat sinds 14 januari 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 14 januari 2019.
3.3.
Bij beschikking van 11 januari 2018 heeft de rechtbank de beslissing op het inleidend verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank aan de GI machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening van pleegzorg voor de duur van de resterende ondertoezichtstelling, te weten tot 14 januari 2019. [de minderjarige] is op 19 juli 2018 uithuisgeplaatst.
3.5.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Er is geen sprake van een situatie waarin de doelen niet thuis kunnen worden bereikt.
De GI heeft te weinig middelen ingezet om de uithuisplaatsing te voorkomen. Zo is gesproken over het starten met buitenschoolse opvang, maar dit is nooit opgestart.
Er is geen onderzoek gedaan naar mogelijke kindeigen problematiek van [de minderjarige] , terwijl de ouders van mening zijn dat hiervan sprake is. De ouders vragen zich bovendien af of [de minderjarige] op zijn plaats is in het reguliere onderwijs.
Alhoewel de kinderrechter eerder in overweging heeft gegeven om een andere hulpverlenende instantie dan Amarant in te schakelen, heeft de GI hier niets mee gedaan. Ook is er niets gedaan met de uitkomst van het psychologisch rapport van [psycholoog] betreffende de moeder. De ouders hebben de hulpverlening van Amarant als niet passend ervaren en er had bovendien meer hulp en begeleiding moeten komen. Daarnaast hebben zij behoefte aan ondersteuning in hun onderlinge communicatie, maar de zorgverzekering vergoedt de kosten niet en zij kunnen dit niet zelf betalen.
De ouders hebben de afgelopen jaren steeds vooruitgang geboekt en de positieve ontwikkeling die zij hebben doorgemaakt, hebben zij in stand weten te houden. [de minderjarige] gaat naar logopedie en zwemles, hij is zindelijk en hij gaat over naar groep drie.
Ouders maken zich veel zorgen over [de minderjarige] en zij zijn bang dat de uithuisplaatsing hem geen goed doet.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Ouders hebben een aanzienlijke periode de tijd gekregen om te laten zien dat zij capabel genoeg zijn om de opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen. Nadat de ondertoezichtstelling in 2016 is uitgesproken, heeft de GI de ouders diverse schriftelijke aanwijzingen gegeven teneinde hen te motiveren en aan te zetten tot het boeken van vooruitgang in het belang van [de minderjarige] .
Gedurende de ondertoezichtstelling is er intensief met de ouders aan de helder omschreven doelstellingen gewerkt. Die doelstellingen zijn op zeer veel momenten met de ouders besproken en geëvalueerd. Er werd regelmatig bij de ouders geïnformeerd of zij alles begrepen en er werden heldere afspraken gemaakt. Er is daarbij voldoende ondersteuning aan de ouders gegeven.
De hulpverlening vanuit Amarant sluit wel degelijk aan bij wat deze ouders vragen, maar het ontbreekt de ouders aan voldoende leerbaarheid om de aangeboden adviezen om te zetten in handelen. Hierdoor lukt het hen niet om van de hulpverlening te profiteren.
Op sommige punten is er wel vooruitgang geboekt, maar op een aantal essentiële punten niet. Zo bleek [de minderjarige] op het moment van de uithuisplaatsing nog steeds een luier te dragen, terwijl hij overdag zindelijk zou zijn. Verder zitten ouders niet op één lijn qua opvoeding en uiten dit ook in het bijzijn van [de minderjarige] . Daarnaast zijn zij niet in staat om [de minderjarige] voldoende structuur en begrenzing te bieden en hem voldoende te stimuleren in zijn ontwikkeling. [de minderjarige] laat hierdoor gedragsproblemen zien en komt onvoldoende aan zijn ontwikkelingstaken toe.
Vooralsnog is er geen aanleiding om aan te nemen dat het gedrag van [de minderjarige] voortkomt uit kindeigen problematiek. [de minderjarige] profiteert duidelijk van de huidige gestructureerde en veilige opvoedomgeving in het pleeggezin en laat nu minder problematisch gedrag zien. Om die reden wordt een onderzoek naar kindeigen problematiek, welk onderzoek voor [de minderjarige] enkel een extra belasting zou betekenen, nog niet ingezet.
[de minderjarige] laat sinds de uithuisplaatsing op diverse gebieden steeds meer vooruitgang zien. Hij heeft sindsdien in zijn ontwikkeling al veel stappen gezet en hij begint zijn draai te vinden.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding en overweegt daartoe het volgende.
3.8.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
[de minderjarige] had op het moment dat hij uit huis werd geplaatst een grote achterstand in zijn ontwikkeling. Er was onder meer sprake van een achterstand in de spraak-taal ontwikkeling en er waren problemen op sociaal-emotioneel gebied. Verder had [de minderjarige] last van angst- en spanningsklachten en had hij een ernstig slecht gebit. [de minderjarige] liet bovendien steeds meer gedragsproblemen zien, zowel thuis en op school, waarbij steeds meer sprake was van zelfbepalend, dwingend en agressief gedrag.
Ouders bleken onmachtig om [de minderjarige] duidelijkheid, structuur en regels te bieden en zij werden door [de minderjarige] overvraagd. Hierdoor waren zij niet in staat om [de minderjarige] in zijn gedrag te corrigeren en hem op een consequente en positieve manier daarop aan te spreken. De ouders bleken ook niet in staat om de kindbelevingen van [de minderjarige] in het juiste perspectief te plaatsen en zij namen, op grond van hun onvoorwaardelijk vertrouwen in [de minderjarige] , alles wat hij zei voor waar aan.
Daarnaast is gebleken dat de opvoeding die [de minderjarige] kreeg, op meerdere fronten niet leeftijdsadequaat was. Zo lukte het de ouders niet om [de minderjarige] zindelijk te maken en hem zelfstandig te laten eten.
Er was bovendien sprake van regelmatig te laat op school verschijnen en de ouders bleken moeilijk bereikbaar voor school. De ouders kwamen de afspraken met de logopedie niet altijd na.
Ouders hadden er daarnaast veel moeite mee om het huishouden te organiseren en vanwege het gedrag van [de minderjarige] waren er veel spanningen thuis.
Alhoewel gedurende de ondertoezichtstelling getracht is om de ontwikkelingsbedreiging bij [de minderjarige] weg te nemen en de doelen die door de GI waren gesteld in de thuissituatie te behalen bleef een voldoende positief resultaat uit, zo blijkt onder meer uit de verslaglegging van Amarant. Op grond hiervan was het noodzakelijk dat [de minderjarige] uit huis werd geplaatst.
3.8.4.
Vanaf het moment dat [de minderjarige] in een pleeggezin is geplaatst heeft hij enorme stappen gemaakt. [de minderjarige] is al in de eerste vier weken zindelijk geworden en zijn angst om te eten is afgenomen; dit laatste heeft ertoe geleid dat hij bijna vier kilo is aangekomen. Hij slaapt sinds kort zonder speen, is zelfstandiger geworden en zegt minder vaak dat hij iets niet kan.
Waar [de minderjarige] voorheen op school vaak betrokken was bij onderlinge conflicten, heeft hij nu op school een goed contact met de andere kinderen. [de minderjarige] is in het huidige pleeggezin vrolijker en meer open geworden. De leerachterstand die [de minderjarige] had is er nog wel, maar er wordt in het pleeggezin onder andere geoefend met lezen. Ook wordt in het pleeggezin geoefend met de opdrachten vanuit de logopedie.
Het feit dat [de minderjarige] sinds de uithuisplaatsing een grote vooruitgang laat zien, duidt erop dat de opvoedingsomgeving bij de ouders thuis onvoldoende aansloot bij hetgeen [de minderjarige] nodig had. Waar de noodzakelijke doelen thuis niet konden worden behaald, is dit binnen het pleeggezin grotendeels wel gelukt.
Omdat de gedragsproblemen van [de minderjarige] sinds zijn uithuisplaatsing duidelijk zijn afgenomen, acht het hof de beslissing van de GI om op dit moment geen onderzoek naar (mogelijke) kindeigen problematiek in te zetten, begrijpelijk.
Nu [de minderjarige] veel baat heeft bij de uithuisplaatsing, is het voor hem van belang dat de huidige opvoedingssituatie in het pleeggezin - waar sprake is van structuur, duidelijkheid en een consequente benadering en waar [de minderjarige] wordt gestimuleerd in zijn ontwikkeling - wordt gecontinueerd. De ouders hebben het beste voor met [de minderjarige] en zij hebben dankzij hun inspanningen positieve stappen gezet. Evenwel is voldoende aannemelijk geworden dat zij tot op heden niet in staat zijn om [de minderjarige] in pedagogisch opzicht te bieden wat hij nodig heeft.
3.8.5.
De stelling van de ouders dat de hulpverlening vanuit Amarant ontoereikend en - gelet op de persoonlijke problematiek van de moeder - onvoldoende passend is geweest, is tevergeefs voorgedragen. Deze stelling kan namelijk niet afdoen aan voormeld oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] op dit moment nog steeds in zijn belang noodzakelijk is. Overigens heeft de GI gemotiveerd aangevoerd dat het ouder-kind traject van Amarant bij uitstek aansluit bij de doelen die de ouders dienen te behalen, dat afspraken in het kader van de hulpverlening steeds in samenspraak met de ouders zijn gemaakt, dat met de ouders steeds is afgestemd of zij begrepen wat er van hen werd verwacht, alsmede dat de ouders na de gesprekken over hun klachten met de GI en Amarant, de samenwerking met Amarant (en de GI) weer konden vinden. Dit betoog is onvoldoende weersproken gebleven.
3.8.6.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de ouders na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] het vertrouwen in Amarant hebben opgezegd en dat vanwege de verstoorde samenwerking de hulpverlening van Amarant alsnog is beëindigd. Zij krijgen thans wekelijkse ondersteuning vanuit de pleegzorgorganisatie en de begeleide bezoeken bij Oosterpoort worden met hen geëvalueerd. Het hof acht het van belang dat de ouders ondersteuning blijven krijgen bij hun problematiek. Nu de ouders hebben aangeven dat zij veel vertrouwen hebben in Stichting MEE en uit het rapport van [psycholoog] is gebleken dat het voor het slagen van een hulpverleningstraject voor de moeder noodzakelijk is dat zij een goede vertrouwensband met de hulpverlener opbouwt, gaat het hof ervan uit dat de GI een vinger aan de pols blijft houden ten aanzien van een mogelijke inzet van Stichting MEE.
3.9.
Nu de ouders wegens gebrek aan belang het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring ter zitting hebben ingetrokken, zal het hof de ouders in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven niet slagen en dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak 200.243.789/02:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring;
in de zaak 200.243.789/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.N.M. Antens en A.J. van de Rakt en is op 8 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.