In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de heer belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. De naheffingsaanslag was opgelegd in verband met de verkoop van een mobiel chalet dat op een perceel grond was geplaatst. De Inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd omdat hij van mening was dat het chalet als een roerende zaak moest worden aangemerkt, terwijl belanghebbende betoogde dat het chalet als onroerende zaak moest worden gekwalificeerd.
De Rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen de boetebeschikking gegrond verklaard, maar de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente waren in stand gebleven. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat het chalet zodanig in zijn standplaats was geïntegreerd dat het samen met de grond als onroerende zaak moest worden beschouwd. Het Hof oordeelde dat de levering van het perceel met daarop het chalet, de tuin en het erf een functionele en economische eenheid vormde die als onroerende zaak moest worden aangemerkt. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, en gelastte dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoedde.
De uitspraak benadrukt de criteria voor de kwalificatie van onroerende en roerende zaken in het belastingrecht, en bevestigt dat de integratie van een goed in de grond en de kosten van verplaatsing belangrijke factoren zijn bij deze kwalificatie. Het Hof concludeerde dat het chalet niet gemakkelijk kon worden verwijderd en dat het dus als onroerend goed moest worden aangemerkt.