ECLI:NL:GHSHE:2018:4598

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
200.227.754_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatig procederen en kostenveroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot veroordeling van de geïntimeerde in de kosten van de appellant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P.M.M. Heijkant, had de geïntimeerde, zonder bekende woon- of verblijfplaats en vertegenwoordigd door mr. L.G.M. Delahaije, aangeklaagd wegens onrechtmatig procederen. De appellant stelde dat de geïntimeerde onrechtmatig had gehandeld door juridische procedures te voeren zonder zijn toestemming, wat leidde tot schade voor de appellant. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank in eerste aanleg niet zijn betwist en dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in claims van onrechtmatig handelen en de verantwoordelijkheden van procespartijen in juridische procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.227.754/01
arrest van 6 november 2018
in de zaak van
Mr. [appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant te Dongen,
tegen
[geïntimeerde] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.G.M. Delahaije te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 augustus 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer / rolnummer: C/02/323818 / HA ZA 16-833)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 22 februari 2017, waarbij een comparitie van partijen is gelast.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de op de rol van 27 februari 2018 genomen akte uitlating, tevens overlegging van producties, met twee producties van mr. Heijkant namens [appellant] ;
  • de op de rol van 27 maart 2018 genomen antwoordakte van mr. Delahaije namens [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

3.1.
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis zijn geen grieven gericht. Ook het hof gaat derhalve uit van die feiten. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
3.1.1.
[appellant] is op 16 april 2008 namens [geïntimeerde] bij de rechtbank Breda een procedure begonnen tegen de Ontvanger van de rijksbelastingen (hierna: de Ontvanger) tot betaling van een bedrag van € 56.000,- aan [geïntimeerde] .
3.1.2.
Bij vonnis van 17 december 2008 heeft de rechtbank Breda de vordering afgewezen en daaraan ten grondslag gelegd dat de op onrechtmatige daad gebaseerde vordering was verjaard. [geïntimeerde] is veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 3.465,-.
3.1.3.
Bij arrest van dit hof van 30 maart 2010, gewezen naar aanleiding van het door [appellant] namens [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep, is het vonnis van de rechtbank Breda bekrachtigd. [geïntimeerde] is veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 3.311,-.
3.1.4.
Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 verworpen met toepassing van artikel 81 RO. [geïntimeerde] is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 3.951,34.
3.1.5.
Op 19 september 2011 heeft de belastingdeurwaarder voornoemde uitspraken aan [geïntimeerde] betekend en is aan [geïntimeerde] bevel gedaan om aan de in die uitspraken opgelegde veroordelingen tot betaling van de proceskosten te voldoen.
3.1.6.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard en gevorderd om [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 11.342,34 (bestaande uit de hoofdsom van
€ 10.742,34 aan proceskostenveroordelingen en € 600,00 aan buitengerechtelijke incassokosten). [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering tot schadevergoeding ten grondslag gelegd dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, nu hij zonder daartoe opdracht van [geïntimeerde] te hebben gekregen en zonder [geïntimeerde] daarin te kennen en op de hoogte te houden voornoemde juridische procedures heeft gevoerd.
[appellant] heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd. In reconventie heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 45.378,02.
3.1.7.
Bij tussenvonnis van 20 februari 2013 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, in conventie [appellant] de gelegenheid gegeven tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat [geïntimeerde] geen opdracht aan [appellant] heeft gegeven tot het (voort)procederen teneinde betaling van het bedrag van € 56.000,- door de Ontvanger in rechte af te dwingen en zich in reconventie onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen. Tegen dit tussenvonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
3.1.8.
In het eindvonnis van 10 april 2013 heeft de kantonrechter [appellant] in conventie veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van € 10.742,34 en in de proceskosten van deze procedure. De vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen.
Aan deze beslissingen heeft de kantonrechter ten grondslag gelegd dat in rechte is vast komen te staan dat [appellant] geen opdracht had gekregen van [geïntimeerde] tot het voeren van de eerder genoemde procedures tegen de Ontvanger. Tegen dit eindvonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
3.1.9.
Bij vonnis in kort geding van 8 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de vordering van [geïntimeerde] , voor zover inhoudende dat [appellant] de complete procesdossiers in de voornoemde tegen de Ontvanger gevoerde procedures diende te overhandigen, toegewezen op straffe van een dwangsom tot een maximum van € 15.000,-. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.
3.1.10.
Bij vonnis in kort geding van 12 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, de vordering van [appellant] inhoudende dat [geïntimeerde] de executie van de gestelde verbeurde dwangsommen dient te staken en het ten laste van [appellant] gelegde beslag dient op te heffen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.1.11.
Bij arrest in kort geding van 5 augustus 2014 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, in het door [appellant] ingestelde hoger beroep het voornoemde vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.1.12.
Dit hof heeft in het arrest van 6 september 2016 het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 20 februari 2013, voor zover in conventie gewezen, en het vonnis van 10 april 2013 vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg, van het principale appel en van het incidentele appel in de zaak met nummer HD [zaaknummer] .
De reden voor de vernietiging was dat [geïntimeerde] in het licht van het gemotiveerde verweer van [appellant] zijn stelling dat hij ten gevolge van de proceskostenveroordelingen schade heeft geleden onvoldoende heeft onderbouwd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg in conventie veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 57.370,81, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2013, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
[appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] zich ten opzichte van hem schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad. [appellant] stelt door de onrechtmatige handelwijze van [geïntimeerde] in totaal een schade te hebben geleden van € 57.370,81 en dat [geïntimeerde] verplicht is deze schade aan hem te vergoeden.
3.2.2.
In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] verbiedt op enigerlei wijze, indirect of direct, bij te dragen of te doen bijdragen aan het gebruik (in de ruimste zin des woords) van voornoemd arrest van dit hof van 6 september 2016, teneinde de in dit arrest toegewezen proceskostenveroordelingen van [geïntimeerde] te verkrijgen door het arrest te executeren, door een beroep op verrekening te doen of door toe te staan dat derden dit doen, op straffe van een aan [geïntimeerde] te betalen dwangsom van
€ 15.000,- per keer dat het te geven verbod geschonden wordt en [appellant] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen in de kosten van de reconventie.
3.2.3.
Partijen hebben over en weer elkaars vorderingen bestreden.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank in conventie de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
Tegen de afwijzing van zijn reconventionele vordering heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd zodat deze vordering in hoger beroep niet aan de orde is.
3.5.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven (genummerd I tot en met IX) aangevoerd. [appellant] concludeert tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.
[appellant] vordert van [geïntimeerde] betaling van een bedrag van € 57.370,81 in hoofdsom. Deze vordering valt in zes onderdelen uiteen. De afzonderlijke onderdelen van de vordering zullen hierna één voor één worden beoordeeld.
€ 14.145,65
3.8.
[appellant] vordert in de eerste plaats betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van
€ 14.145,65. [appellant] onderbouwt deze vordering als volgt. Dit betreft de betalingen aan [geïntimeerde] ter voldoening aan het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 10 april 2013. De hoofdsom bedraagt € 10.742,34 te vermeerderen met rente en de proceskosten bedragen € 1.584,64. Het bedrag zoals dat door de deurwaarder is berekend bedraagt € 14.145,65 (onderdeel van productie 4 bij inleidende dagvaarding).
3.9.
[appellant] grondt zijn vordering op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW).
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, enerzijds door de vernietiging van het vonnis van 10 april 2013 door dit hof bij arrest van 6 september 2016 niet te respecteren, door niet tot terugbetaling aan [appellant] over te gaan van de door [appellant] ter voldoening aan dat vonnis betaalde bedragen, en anderzijds door net te doen alsof hij, [geïntimeerde] , het bedrag van € 10.742,34 (de proceskosten ter zake de op zijn naam gevoerde procedures tegen de Ontvanger waarvan [geïntimeerde] in de procedure tegen [appellant] bij de kantonrechter te Tilburg de (terug)betaling heeft gevorderd) aan de Ontvanger heeft betaald, terwijl de heer [derde 1] dat bedrag aan de Ontvanger heeft betaald zodat [geïntimeerde] derhalve geen schade heeft geleden.
[geïntimeerde] voert daartegenover aan dat het bedrag van € 14.145,65 dat ter voldoening aan het vonnis van 10 april 2013 vanaf de derdengeldrekening van mr. [derde 2] aan de deurwaarder is betaald, niet ten laste is gekomen van het vermogen van [appellant] en dat hij, [appellant] , dus geen schade heeft geleden zodat hij het bedrag niet terug kan vorderen van [geïntimeerde] op grond van artikel 6:162 BW. [geïntimeerde] betwist voorts dat hij onrechtmatig heeft gehandeld.
3.10.
De grieven I en IIzijn gericht tegen de afwijzing van dit onderdeel van de vordering van [appellant] .
3.11.
Grief Iis gericht tegen rechtsoverweging 3.9 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat de enkele stelling van [appellant] dat de betaling aan [geïntimeerde] vanaf de derdengeldrekening van mr. [derde 2] als gedaan door hem, [appellant] , moet worden beschouwd, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende is om aan te nemen dat dit het geval is. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van zijn stelling.
3.12.
Grief IIis gericht tegen rechtsoverweging 3.10 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank de stelling van [appellant] verworpen dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.13.
Het hof stelt het volgende voorop. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 14.145,65, vanwege de veroordeling van [appellant] door de kantonrechter bij vonnis van 10 april 2013, is betaald aan de deurwaarder vanaf de derdengeldrekening van mr. [derde 2] . Ook staat vast dat het geld op deze derdengeldrekening is gestort door de heer [derde 1] .
3.14.
Het hof stelt voorts voorop dat geen grief is gericht tegen rechtsoverweging 3.8 van het bestreden vonnis. Deze rechtsoverweging luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
‘3.8. (…) De vordering van [appellant] tot betaling van dit bedrag kan op basis van de ingenomen stellingen dus enkel worden toegewezen voor zover [appellant] in de onderhavige procedure betoogt dat [derde 1] weliswaar het bedrag op de derdengeldrekening van [derde 2] heeft gestort, maar dat de betaling aan [geïntimeerde] in opdracht van en namens [appellant] is verricht en dus jegens [geïntimeerde] heeft te gelden als een betaling door [appellant] . Dat [appellant] dit betoogt, lijkt te volgen uit de door hem in het geding gebrachte productie 11, die onder meer een schriftelijke verklaring van [derde 1] betreft, waarin deze verklaart dat hij een bedrag ad € 14.150,55 op de derdengeldrekening van mr. [derde 2] heeft overgemaakt omdat hij nog diverse rekeningen bij [appellant] had/heeft openstaan. [appellant] heeft hem na onderling overleg voornoemd bedrag doen betalen. Het bedrag van € 14.150,55 waartoe [appellant] hem heeft opgedragen te doen betalen is geheel onverschuldigd aan [geïntimeerde] betaald en moet aan [appellant] gerestitueerd worden, zodat deze [derde 1] alsdan kwijting kan verlenen voor een deel van de openstaande posten.’
3.15.
[appellant] heeft zijn stelling dat de betaling aan [geïntimeerde] vanaf de derdengeldrekening van mr. [derde 2] in opdracht van en namens hem, [appellant] , is verricht, tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] niet nader onderbouwd met feiten en omstandigheden.
In het licht van de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte productie C, die onder meer een tweetal brieven van [appellant] betreft, waarin deze schrijft dat [derde 1] in vrijwaring is opgeroepen in de zaak [appellant] / [geïntimeerde] en dat [derde 1] heeft medegedeeld dat hij het door hem verschuldigde rechtstreeks aan [geïntimeerde] zal overmaken, althans dat hij, [derde 1] , mr. [derde 2] heeft opgedragen het verschuldigde bedrag ad € 14.145,65 aan [geïntimeerde] over te maken, en het door [appellant] in eerdere procedures tussen partijen ingenomen standpunt dat de vordering van [geïntimeerde] door [derde 1] is voldaan, had dat wel van [appellant] mogen worden verwacht.
De enkele stelling van [appellant] dat de deurwaarder hem, [appellant] , en niet [derde 1] heeft aangesproken tot betaling is in dit verband onvoldoende. Er lag immers een veroordelend vonnis jegens [appellant] en niet jegens [derde 1] . Het hof gaat dan ook aan het (zeer algemeen geformuleerde) bewijsaanbod van [appellant] voorbij. Gelet op het voorgaande kan, anders dan [appellant] stelt, niet worden geconcludeerd dat de betaling aan [geïntimeerde] als door [appellant] gedaan moet worden beschouwd.
3.16.
Daarmee is niet voldaan aan één van de cumulatieve voorwaarden van artikel 6:162 BW voor toewijzing van een vordering op grond van onrechtmatige daad, namelijk dat de eiser, [appellant] , schade heeft geleden. De vordering van [appellant] komt reeds op die grond niet voor toewijzing in aanmerking. In het andere geval zou de vordering van [appellant] evenmin toewijsbaar zijn geweest, nu geen sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.17.
Hiervoor is reeds overwogen dat niet vastgesteld kan worden dat het aan [geïntimeerde] betaalde bedrag afkomstig was van [appellant] . Derhalve moet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door het aan hem betaalde bedrag van
€ 14.145,65 na de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 10 april 2013 niet aan [appellant] (terug) te betalen.
3.18.
Een eventueel hoger bedrag waarop [appellant] in dit hoger beroep voor het eerst aanspraak lijkt te maken, komt op die grond evenmin voor toewijzing in aanmerking. Uit de overgelegde correspondentie met de deurwaarder met betrekking tot dit bedrag (productie 11 bij memorie van grieven) blijkt niet dat [appellant] dit bedrag heeft betaald.
3.19.
Voorts stelt [appellant] dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad door de procedure tegen [appellant] bij de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, te beginnen in de wetenschap dat hij, [geïntimeerde] , de proceskosten waarvan hij in die procedure de (terug)betaling heeft gevorderd niet aan de Ontvanger heeft betaald en derhalve geen schade heeft geleden. [appellant] stelt dat de heer [derde 1] de proceskosten aan de Ontvanger heeft betaald.
3.20.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de proceskosten tot betaling waarvan hij in de procedures tegen de Ontvanger door achtereenvolgens de rechtbank, het hof en de Hoge Raad is veroordeeld, een bedrag van in totaal € 10.742,34, aan de Ontvanger heeft betaald, verwijst [geïntimeerde] naar productie A bij zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg. Productie A bestaat uit een tweetal brieven. De eerste brief is gedateerd 27 september 2011, afkomstig van de Ontvanger en gericht aan [geïntimeerde] . Daarin schrijft de Ontvanger onder meer het volgende:
‘Heden spraken wij over het hernieuwde bevel van betaling groot € 10.742,00 inzake het gewezen arrest van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 8 juli 2011.
Wij kwamen overeen dat door de Belastingdienst op 18 november 1992 in beslag genomen sieraden ter voldoening van de openstaande schuld verkocht mogen worden. Indien de opbrengst van de verkoop lager uitkomt dan de openstaande schuld, zal de Belastingdienst het gedeelte wat onbetaald is gebleven voor haar rekening nemen. (…)’
In de tweede brief, gedateerd 23 november 2011, van de Ontvanger, gericht aan [geïntimeerde] , staat onder meer het volgende:
‘(…) Inmiddels heeft de verkoop plaats gevonden. De opbrengst bedraagt € 6.603,25. Deze opbrengst is lager dan de openstaande schuld. Afgesproken is echter dat de Belastingdienst het restant voor haar rekening zal nemen. U kunt er dan ook van uitgaan dat deze schuld voldaan is.’
3.21.
Geconstateerd moet dan ook worden dat [geïntimeerde] zijn schuld aan de Ontvanger heeft betaald en derhalve schade heeft geleden. Met zijn beroep op het gezag van gewijsde (artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.) van het arrest van 6 september 2016 van dit hof miskent [appellant] dat slechts aan beslissingen uit dat arrest aangaande rechten en verplichtingen die partijen ten opzichte van elkaar hebben bindende kracht toekomt in de onderhavige procedure. In het arrest van 6 september 2016 heeft dit hof niet geoordeeld dat [geïntimeerde] ten gevolge van de proceskostenveroordelingen geen schade heeft geleden, doch (in r.ov. 3.10.3) dat [geïntimeerde] , in het licht van het gemotiveerde verweer van [appellant] , zijn stelling dat hij ten gevolge van de proceskostenveroordelingen schade heeft geleden, onvoldoende heeft onderbouwd. Geconcludeerd moet dan ook worden dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld door de procedure tegen [appellant] bij de kantonrechter aanhangig te maken.
3.22.
De grieven I en IIfalen derhalve.
€ 2.095,99 (€ 1.599,69 + € 131,00 + 91,30 + € 274,00)
3.23.
[appellant] vordert in de tweede plaats betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van
€ 2.095,99. [appellant] stelt uit hoofde van het kort geding vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 juli 2013 aan [geïntimeerde] te hebben voldaan een bedrag van € 1.599,69 aan salaris advocaat, een bedrag van € 131,- aan nasalaris advocaat en een bedrag van € 91,30 aan deurwaarderskosten. [appellant] stelt als gedaagde in voornoemde kort gedingprocedure griffierecht ad € 274,- te hebben voldaan. Tezamen maakt dit een bedrag van € 2.095,99.
3.24.
Grief IIIis gericht tegen de afwijzing van dit onderdeel van de vordering van [appellant] . In de toelichting op deze grief stelt [appellant] , kort gezegd, dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, zowel door de hier aan de orde zijnde kortgedingprocedure tegen hem, [appellant] , aanhangig te maken als door het kortgedingvonnis te executeren. [appellant] is in dat vonnis op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld tot afgifte van de complete procesdossiers met betrekking tot de procedures die [appellant] tegen de Ontvanger heeft gevoerd op naam van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld.
3.25.
Het hof stelt het volgende voorop. Als vast komt te staan dat een procespartij zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure, wordt aangenomen dat diegene kan worden aangesproken voor de volledige proceskosten van zijn wederpartij. De norm op basis waarvan dient te worden getoetst of sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen heeft de Hoge Raad geformuleerd in zijn arrest van 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 (Duka/Achmea), r.ov. 5.1:
‘5.1 (…) Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.’
3.26.
Het hof is met de rechtbank in het bestreden vonnis en met de voorzieningenrechter in het vonnis van 8 juli 2013 van oordeel, dat [appellant] , die als advocaat bij drie rechterlijke instanties heeft aangegeven namens [geïntimeerde] als procespartij op te treden en op naam van [geïntimeerde] in drie instanties procedures heeft gevoerd, gehouden is [geïntimeerde] als procespartij op diens verlangen de betrokken procesdossiers in afschrift ter hand te stellen. [geïntimeerde] heeft alleen al recht op de processtukken van de procedures die op zijn naam zijn gevoerd, omdat namens hem procedures gevoerd zijn en omdat hij mag weten welke stellingen er namens hem zijn ingenomen bij de betrokken rechtscolleges. De door [appellant] gevoerde verweren – waaronder het verweer dat het bedrag van € 56.000,-, waarover de procedures op naam van [geïntimeerde] tegen de Ontvanger zijn gevoerd, aan [derde 1] toebehoorde en dat [derde 1] (en niet [geïntimeerde] ) de materiële procespartij was die belang had bij de teruggave van de gelden – maken dat niet anders. In aanvulling daarop overweegt het hof dat deze stellingen van [appellant] betrekking hebben op hetgeen volgens [appellant] is voorafgegaan aan de procedure bij de kantonrechter die heeft geleid tot de vonnissen van 20 februari en 10 april 2013. Evenals de rechtbank in het bestreden vonnis en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen onderzoek en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat deze procedure los staat van de hier aan de orde zijnde kortgedingprocedure waarin op 8 juli 2013 vonnis is gewezen. Waar [geïntimeerde] de processtukken na afgifte aan hem voor heeft gebruikt is evenmin van belang. Dat [geïntimeerde] belang heeft bij zijn vordering tot afgifte van de dossiers, wordt overigens ook door [appellant] erkend in de eerste alinea van zijn toelichting op grief III. Het hof acht het instellen van de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, door [geïntimeerde] dan ook niet onrechtmatig. Ook valt zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in te zien waarom [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door het kortgedingvonnis van 8 juli 2013 te executeren.
3.27.
Grief IIIfaalt derhalve.
€ 15.473,21
3.28.
[appellant] vordert in de derde plaats betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van
€ 15.473,21.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, [appellant] bij vonnis in kort geding van 8 juli 2013 op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld tot afgifte van (afschriften van) de complete procesdossiers die zien op de procedures die [appellant] in drie instanties heeft gevoerd tegen de Ontvanger op naam van [geïntimeerde] . De voorzieningenrechter heeft daaraan een dwangsom verbonden van
€ 1.000,- per dag(deel) dat [appellant] niet aan de veroordeling voldoet, met een maximum van € 15.000,-. [geïntimeerde] heeft jegens [appellant] aanspraak gemaakt op het maximum van
€ 15.000,- aan verbeurde dwangsommen, omdat hij, [geïntimeerde] , van mening is dat de procesdossiers die [appellant] aan hem, [geïntimeerde] , heeft afgegeven niet compleet zijn. [geïntimeerde] heeft voor het bedrag van € 15.000,- executoriaal derdenbeslag gelegd. [appellant] vordert dit bedrag terug van [geïntimeerde] , te vermeerderen met een bedrag van € 352,21 aan kosten en een bedrag van € 121,- aan bankkosten die hij, [appellant] , stelt in de navolgende procedures aan [geïntimeerde] te hebben betaald om het bedrag van € 15.000,- terug te vorderen.
3.29.
De grieven IV, V en VIzijn gericht tegen de afwijzing van dit onderdeel van de vordering van [appellant] . Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
3.30.
Ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad (Ciba Geigy/Voorbraak, HR 16 november 1984, NJ 1985,547) blijft een in kort geding opgelegde, en verbeurde, dwangsom verschuldigd. Dat geldt zowel in het geval dat in een eventuele bodemprocedure de veroordeelde alsnog in het gelijk mocht worden gesteld, als in het geval dat de tenuitvoerlegging van het vonnis op grond waarvan de dwangsommen zijn verbeurd, later onrechtmatig blijkt te zijn.
Weliswaar kunnen dwangsommen die al zijn betaald, wegens onverschuldigde betaling worden teruggevorderd, indien in hoger beroep of cassatie een kortgedinguitspraak, die uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, en waarbij dwangsommen waren opgelegd, wordt vernietigd, maar gesteld noch gebleken is dat het vonnis in kort geding van 8 juli 2013 (dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard) in hoger beroep is vernietigd.
De vordering van [appellant] tot terugbetaling van verbeurde dwangsommen is dus niet toewijsbaar.
3.31.
Nu terugbetaling van verbeurde dwangsommen niet aan de orde is, zijn de kosten die [appellant] stelt te hebben moeten maken om verbeurde dwangsommen terug te vorderen, evenmin toewijsbaar. Het hof ziet in hetgeen door [appellant] ter onderbouwing van deze vordering naar voren is gebracht geen juridische grondslag om het bedrag van € 352,21 aan kosten en het bedrag van € 121,- aan bankkosten waarop [appellant] aanspraak maakt wel toe te wijzen.
3.32.
De grieven IV, V en VIfalen derhalve.
€ 1.098,00 + € 2.990,00 (€ 2.682,00 + € 308,00)
3.33.
[appellant] vordert in de vierde plaats betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van
€ 1.098,- en een bedrag van € 2.990,-. Dit betreft de proceskosten tot betaling waarvan [appellant] is veroordeeld in de kort geding procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (€ 1.098,-) en in het daarop volgende hoger beroep bij het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (€ 2.990,-, bestaande uit € 308,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat).
3.34.
Grief VIIis gericht tegen rechtsoverweging 3.18 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld op welke rechtsgrond [geïntimeerde] gehouden is tot betaling van deze bedragen. Dat maakt dat de rechtbank ook dit onderdeel van de vordering van [appellant] heeft afgewezen.
3.35.
Het hof stelt vast dat [appellant] in de toelichting op grief VII (of elders in de memorie van grieven) nog altijd niet de rechtsgrond heeft genoemd waarop hij dit onderdeel van zijn vordering baseert. Het hof zal, onder toepassing van artikel 25 Rv., de door [appellant] jegens [geïntimeerde] ingestelde vordering beoordelen op grond van misbruik van procesrecht en/of onrechtmatig procederen. Hetgeen [appellant] in zijn toelichting op grief VII heeft gesteld, biedt de ruimte om de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] op grond van deze rechtsgrond te beoordelen. Weliswaar is [appellant] de beide aan de orde zijnde procedures zelf begonnen omdat hij het niet eens was met de door [geïntimeerde] aangevangen executie van het kort geding vonnis van 8 juli 2013 en het door [geïntimeerde] ten laste van hem, [appellant] , gelegde beslag, maar zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, geldt hetgeen in het zojuist weergegeven arrest Duka/Achmea (zie r.ov. 3.25) is overwogen ten aanzien van het onrechtmatig of met misbruik van procesrecht handelen van de eiser die een vordering instelt, overeenkomstig ten aanzien van een verweerder die zich in een geding tegen de vorderingen of verzoeken van de eiser of verzoeker verdedigt. Het gevoerde verweer kan daarom pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren, als het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Ook hier past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, omdat ook de verweerder het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen.
3.36.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat het handelen van [geïntimeerde] beantwoordt aan de hiervoor genoemde strenge maatstaf voor onrechtmatig handelen of misbruik van procesrecht. [appellant] is in twee instanties in het ongelijk gesteld en op die grond in de proceskosten veroordeeld. Dat zou vermoedelijk anders zijn geweest indien het door [geïntimeerde] in die procedures gevoerde verweer evident kansloos zou zijn geweest. Het hof ziet alleen al om die reden geen aanleiding voor een (hernieuwde) toetsing van het vonnis van de voorzieningenrechter en het arrest van het hof in de door [appellant] aanhangig gemaakte kort geding procedure, zoals door [appellant] verzocht in de toelichting op grief VII.
3.37.
Grief VIIfaalt derhalve.
€ 16.436,54
3.38.
[appellant] vordert in de vijfde plaats betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van
€ 16.436,54. Dit bedrag betreft volgens [appellant] de kosten die hij heeft moeten maken in verband met de verplichte rechtsbijstand door mr. [derde 3] .
3.39.
De grieven VIII en IXzijn gericht tegen de afwijzing van dit onderdeel van de vordering van [appellant] .
3.40.
Grief VIIIis enkel gericht tegen de weergave door de rechtbank van het standpunt van [geïntimeerde] in rechtsoverweging 3.20 van het bestreden vonnis. Dit standpunt betreft de omvang van de vordering die [appellant] op [geïntimeerde] pretendeert te hebben. Nog daargelaten dat deze bezwaren op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden, omdat zij niet gericht zijn tegen een oordeel van de rechtbank, en op die grond reeds geen bespreking behoeven, wordt aan een beoordeling daarvan niet toegekomen, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
3.41.
Met
grief IXkomt [appellant] op tegen rechtsoverweging 3.21 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank, kort gezegd, overweegt dat zij in hetgeen door [appellant] ter onderbouwing van deze vordering naar voren is gebracht geen juridische grondslag ziet om het gevorderde toe te wijzen.
3.42.
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 25 Rv. draagt de rechter op om de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen, dus om toepassing te geven aan rechtsgronden waarop een partij niet (duidelijk) een beroep heeft gedaan. In casu zijn er voldoende aanwijzingen om te kunnen aannemen dat het beoordelen van de vordering van [appellant]
op grond van misbruik van procesrecht en/of onrechtmatig procederen geacht kan worden te stroken met de bedoeling van [appellant] . In de kern legt [appellant] aan zijn vordering ten grondslag dat hij door [geïntimeerde] ten onrechte in één of meerdere procedure(s) is betrokken als gevolg waarvan hij kosten heeft moeten maken en schade heeft geleden. De vordering van [appellant] strekt tot vergoeding van de volledige advocaatkosten die hij stelt te hebben moeten maken.
3.43.
Hetgeen [appellant] stelt ter onderbouwing van zijn vordering komt er, kort gezegd, op neer dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de procedure bij de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, aanhangig te maken, omdat [geïntimeerde] de in die procedure aan de orde zijnde proceskostenveroordelingen niet aan de Ontvanger zou hebben betaald. Deze stellingen van [appellant] zijn bij de behandeling van grief II reeds gewogen en beoordeeld en het hof is tot de conclusie gekomen dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld door de desbetreffende procedure aanhangig te maken.
Hetgeen [appellant] stelt omtrent de “eigendom” van het bedrag van € 56.000,- ( [geïntimeerde] zou daaromtrent niet de waarheid hebben gesproken), speelde geen rol in voornoemde procedure, noch in één van de andere in dit hoger beroep aan de orde zijnde procedures tussen partijen, zodat die stelling, wat daar verder ook van zij, er evenmin toe kan leiden dat [geïntimeerde] de volledige advocaatkosten van [appellant] in de wel aan de orde zijnde procedures dient te vergoeden. Ten aanzien van de procedures bij de Deken en de Raad van Discipline stelt [appellant] thans dat mr. [derde 3] hem daarin niet heeft bijgestaan en dat mr. [derde 3] deze zaken dan ook niet aan hem, [appellant] , heeft gedeclareerd. [appellant] kan de daarmee gemoeide kosten dan ook niet op [geïntimeerde] verhalen.
Het gevorderde bedrag van € 16.436,54 is derhalve niet toewijsbaar.
3.44.
In grief IX voert [appellant] ten slotte aan dat de rechtbank ten onrechte het bestreden vonnis heeft gewezen nadat de conclusie na comparitie door [geïntimeerde] was genomen, derhalve zonder hem, [appellant] , in de gelegenheid te stellen te reageren op deze conclusie van [geïntimeerde] . Aldus heeft de rechtbank, zo voert [appellant] aan, onder meer de in artikel 19 Rv. vastgelegde regel van hoor en wederhoor geschonden.
3.45.
Het hof overweegt dat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad om in hoger beroep alsnog zijn standpunten kenbaar te maken en toe te lichten. Hierdoor heeft [appellant] geen belang meer bij de behandeling van dit onderdeel van grief IX.
3.46.
De grieven VIII en IXfalen derhalve.
€ 5.131,42 (€ 437,00 + € 1.050,00 + € 153,42 + € 598,00 + € 2.893,00)
3.47.
[appellant] vordert in de zesde en laatste plaats betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 5.131,42. Dit bedrag betreft (het totaal van) de proceskosten tot betaling waarvan [geïntimeerde] veroordeeld is door dit hof bij arrest van 6 september 2016.
3.48.
Het hof stelt vast dat geen grief is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank in rechtsoverweging 3.23 van het bestreden vonnis dat [appellant] wat betreft deze proceskostenveroordeling reeds een executoriale titel bezit, te weten voormeld arrest van dit hof van 6 september 2016. Het hof overweegt dat, gelet op het voorgaande, [appellant] geen belang heeft bij dit onderdeel van zijn vordering. Dit onderdeel van de vordering van [appellant] dient derhalve eveneens te worden afgewezen.
Slotsom
3.49.
Nu de grieven niet kunnen leiden tot vernietiging van het vonnis, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd en dient [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep (inclusief nakosten). De door [geïntimeerde] gevorderde betaling van de wettelijke rente over de proceskosten en de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring zullen worden toegewezen, aangezien [appellant] tegen de toewijzing daarvan geen verweer heeft gevoerd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 313,- aan griffierecht en € 1.959,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.G.W.M. Stienissen en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 november 2018.
griffier rolraadsheer