Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
6.De verdere beoordeling
“Wat zij[ [coördinator van de uitvaartverzorging] ]
precies heeft gezegd weet ik niet, want ik ben niet bij dat gesprek geweest”.
beter[cursivering hof] naar morgen kon verschuiven om dan met de desbetreffende manager of [betrokkene] te kunnen overleggen”. Daarentegen heeft [coördinator van de uitvaartverzorging] als getuige op 3 juli 2018 ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat zij heeft gezegd dat [appellant] eerst overleg met de ouders van de overledene of zijn leidinggevende
moest[cursivering hof] hebben alvorens een bezoek te brengen aan het uitvaartcentrum. Door mr. Poelman tijdens het getuigenverhoor gevraagd naar dit verschil in bewoordingen, heeft [coördinator van de uitvaartverzorging] verklaard:
“Ik zie het verschil daar niet zo in”. De geloofwaardigheid van de getuigenverklaring van [coördinator van de uitvaartverzorging] wordt voorts nog verder verzwakt doordat [coördinator van de uitvaartverzorging] als getuige op de vraag van de raadsheer-commissaris hoe zij zich op het getuigenverhoor heeft voorbereid, heeft verklaard dat zij een bespreking heeft gehad met de advocaat van [de uitvaartverzorging] waarbij een deel van het proces-verbaal van het verhoor van [appellant] als getuige aan haar is voorgelezen. Niet uitgesloten is dan ook dat [coördinator van de uitvaartverzorging] haar getuigenverklaring daarop heeft afgestemd. [appellant] daarentegen is als eerste van alle getuigen gehoord.
“De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de bijzondere omstandigheden van het geval (vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 32 en 34 en nr. 4, p. 61).Vervolgens is de Hoge Raad in die beschikking ingegaan op omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding, zoals de vraag of de werkgever ook op rechtmatige wijze de arbeidsovereenkomst had kunnen beëindigen en op welke termijn dat had kunnen gebeuren, en de vraag of de werknemer andere inkomsten heeft of in redelijkheid kan verwerven. Met inachtneming van de in die beschikking geformuleerde gezichtspunten, overweegt het hof over de hoogte van de billijke vergoeding als volgt.
ernstigverwijtbaar handelen van [appellant] (zie rechtsoverweging 6.22-6.25), zodat geen aanleiding zou hebben bestaan om de arbeidsovereenkomst op een kortere termijn te ontbinden dan met inachtneming van de geldende opzegtermijn van drie maanden.
“ [roepnaam van appellant] klonk overstuur en paniekerig en ik probeerde hem gerust te stellen”.
“ [roepnaam coödinator uitvaartverzorging] vertelde dat [roepnaam van appellant] heel geëmotioneerd was en dat zij ervan verschoten was”. Het hof acht het daarmee voldoende aannemelijk dat de psychische gesteldheid van [appellant] zijn handelen in de nacht van 21 op 22 maart 2017 in negatieve zin heeft beïnvloed. Het hof acht het handelen van [appellant] gelet op deze omstandigheden verwijtbaar, maar niet ernstig verwijtbaar. [de uitvaartverzorging] heeft weliswaar gemotiveerd betwist dat de gedragingen van [appellant] in de nacht van 21 op 22 maart 2017 het gevolg zijn van zijn psychische gesteldheid, doch niet dat de psychische gesteldheid van [appellant] daarop geen enkele invloed kan hebben gehad. Het hof acht het voorts onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant] opzettelijk c.q. welbewust heeft gehandeld, zoals [de uitvaartverzorging] heeft betoogd.