ECLI:NL:GHSHE:2018:4205

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
200.201.843_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van werknemer wegens verduistering van oud ijzer en schroot

In deze zaak gaat het om het ontslag op staande voet van een werknemer, [appellant], die in dienst was als monteur bij [geïntimeerde]. Het ontslag vond plaats op 17 oktober 2013, nadat [geïntimeerde] had vastgesteld dat [appellant] oud ijzer en schroot had verkocht voor eigen rekening, zonder toestemming van de werkgever. De werknemer had verklaard dat hij regelmatig oud ijzer had afgevoerd naar een metaalhandelaar en de opbrengsten daarvan voor zichzelf had gehouden. Dit gedrag werd door [geïntimeerde] aangemerkt als verduistering en fraude, wat leidde tot het ontslag op staande voet.

In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] een verklaring voor recht dat het ontslag rechtsgeldig was en veroordeling van [appellant] tot betaling van schadevergoeding. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat er een gedoogbeleid bestond voor het verkopen van restmaterialen. In hoger beroep heeft [appellant] grieven ingediend tegen de eerdere vonnissen, maar het hof bevestigde de rechtsgeldigheid van het ontslag. Het hof oordeelde dat [appellant] zich bewust had moeten zijn van de regels omtrent het afvoeren van oud ijzer en dat zijn handelen de integriteit van [geïntimeerde] ernstig had geschaad. Het hof vernietigde enkele onderdelen van het eindvonnis, maar bevestigde de veroordeling tot betaling van gederfde inkomsten en gefixeerde schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.201.843/01
arrest van 9 oktober 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.A. Buur te Tilburg ,
tegen
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.C. Broekman te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 september 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 11 maart 2015 (hierna: het tussenvonnis) en 8 juni 2016 (hierna: het eindvonnis) door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3223376 CV EXPL 14-4207)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties A en B.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellant] is op 1 juni 1991 in dienst getreden van [geïntimeerde] in de functie van monteur.
Het laatst verdiende loon bedroeg € 2.167,00 bruto per maand exclusief
vakantietoeslag en emolumenten.
b. [geïntimeerde] verzorgt voor klanten de volledige (her)inrichting voor onder andere supermarkten, winkels en bibliotheken. Hiervoor levert en monteert [geïntimeerde] onder andere schappen, winkelwagens en toegangspoortjes.
c. De monteurs van [geïntimeerde] verzorgen de (her)inrichtingen. Hun wordt doorgaans door [geïntimeerde] een bedrijfswagen ter beschikking gesteld om van het bedrijfsterrein van [geïntimeerde] op en neer naar de werklocatie toe te rijden. De bedrijfswagens van [geïntimeerde] zijn uitgevoerd met Spotmaster, een track and trace systeem.
d. Zowel tijdens een (her)inrichting als tijdens reparatiewerkzaamheden dienen met zeer grote regelmaat restmaterialen, afkomstig van de werklocatie, retour te komen naar [geïntimeerde] , waaronder winkelwagens, parkboxen, legborden, staanders en onderdelen daarvan.
e. Indien restmaterialen door [geïntimeerde] retour worden ontvangen van een werklocatie,
beoordeelt een medewerker van [geïntimeerde] of deze voor hergebruik geschikt zijn, dan wel of
de restmaterialen afgevoerd dienen te worden in de daartoe bestemde containers/bakken
op het terrein van [geïntimeerde] .
f. [geïntimeerde] behaalt inkomsten met het inzamelen en (laten) afvoeren van de af te voeren restmaterialen, afkomstig van de werklocaties, zoals oud ijzer, aluminium en papier. [geïntimeerde] heeft met [de vennootschap 2] afspraken over de verkoop en afvoer van oud ijzer. Daarvoor is een container van [de vennootschap 2] op het terrein van [geïntimeerde] geplaatst. Dat levert jaarlijks gemiddeld € 50.000,- op voor [geïntimeerde] (minstens 200 ton x gemiddelde prijs van oud ijzer € 250,- per ton). Ook voor aluminium en oud papier zijn bakken op het terrein van [geïntimeerde] geplaatst.
g. In artikel 14 van de arbeidsovereenkomst van [appellant] van 1 januari 2008 staat:
Werknemer verklaart in te stemmen met het personeelshandboek waarvan hem een
exemplaar is uitgereikt. (...)’’;
h. In het personeelshandboek 2012 van [geïntimeerde] is het volgende opgenomen:
‘(...)
2.7
Fraude
Onder fraude wordt verstaan: “Een opzettelijke handeling door één of meer
personen uit de kring van leiding, het personeel of derden, waarbij misleiding wordt
gebruikt om een onrechtmatig of onwettig voordeel te behalen.”
Fraude kent veel verschijningsvormen waarbij in dit kader moeten worden gedacht
aan afwijkingen die voortkomen uit het wederrechtelijk onttrekken of doen toevloeien
van waarden aan de organisatie (het verduisteren van ontvangsten, (...) e.d.) en
afwijkingen die voortkomen uit frauduleuze (financiële) verslaglegging.
Bij een vermoeden van fraude wordt dit terstond gemeld aan de directie. Zij bepaalt of de onregelmatigheden of fraude intern opgelost kunnen worden of gerapporteerd
moeten worden.
Bij handelen in strijd met deze regeling, het bedrijfsbelang of de algemeen geldende
normen en waarden, kunnen afhankelijk van de aard en de ernst van de overtreding,
maatregelen worden getroffen. Hierbij gaat het om disciplinaire en
arbeidsrechtelijke maatregelen zoals berisping, schorsing en beëindiging van het
dienstverband.’
i. Op zaterdagochtend 20 juli 2013 is een vrachtwagen van [geïntimeerde] kort vermist.
[geïntimeerde] heeft daarop haar track and trace systeem geraadpleegd. Daaruit bleek dat de
vrachtwagen die ochtend op het adres [adres] te [plaats 1] is geweest aan welk
adres een metaalhandel is gevestigd. Deze metaalhandel is geen relatie van [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] heeft daarop [recherchediensten] Recherchediensten opdracht gegeven een onderzoek in te
stellen naar het afvoeren en verkopen van oud ijzer.
j. Volgens het onderzoeksrapport van [recherchediensten] van 26 oktober 2013 is onder meer gebleken dat in de periode tussen 2011 en 2013 voertuigen van [geïntimeerde] , bestuurd door medewerkers van [geïntimeerde] , zich meer dan 100 keer hebben begeven naar metaalhandelaren met wie [geïntimeerde] geen overeenkomst had en zonder dat daartoe door (de directie van) [geïntimeerde] opdracht is gegeven.
k. Op 16 oktober 2013 heeft tussen een medewerker van [recherchediensten] , de directeur van [geïntimeerde]
en [appellant] een gesprek plaatsgevonden. Van dat gesprek is door [geïntimeerde] eenzijdig een verslag opgemaakt, dat onder meer als verklaring van [appellant] vermeldt:
‘(...) Ik heb wel eens vanaf [geïntimeerde] aluminium, dat hier in een bak verzameld wordt, weg moeten brengen. Dit
bracht ik dan naar metaalhandel [metaalhandel] . Het geld dat ik hiervoor kreeg gaf ik aan
[derde 1] . (...) De bedragen die ik voor het aluminium ontving lagen tussen de 60
en 80 euro per bak. (...) Incidenteel heb ik wel eens 3 winkelwagentjes of wat oud
ijzer van een klant mee terug moeten nemen. Dat brengen we dan naar een oud ijzer
opkoper. De 3 winkelwagentjes waarover ik het heb, staan trouwens nog hier in het
magazijn. Als we oud ijzer weg brachten naar een opkoper, deelden we de
opbrengst. (...) Het gaat echt niet over grote bedragen. Meer dan 10 of 20 euro is
het niet. (...) Ik ben dit jaar 1 of 2 keer bij een opkoper van oud ijzer geweest. (...)
Normaal gesproken moet het oud ijzer afgevoerd worden naar [geïntimeerde] . In dit geval is
dit oud ijzer, de winkelwagens, naar een opkoper in [plaats 2] gebracht. We hebben
hier hooguit 50 euro voor ontvangen en dit samen verdeeld. [derde 2] heeft mij
ongeveer een half jaar geleden gezegd, dat hij van de directie te horen had gekregen,
dat het oud ijzer bij een opkoper verkocht mocht worden, maar wel met mate. [derde 2]
heeft dit ook tegen de andere collega’s gezegd. Dit is geweest in de tijd dat hij
lampen had meegenomen naar huis. Maar die klant wilde de lampen hergebruiken
en toen moest [derde 2] bij de directie komen. U zegt dat ik samen met [derde 3]
ongeveer 3 weken geleden 10 tot 15 winkelwagens heb opgehaald bij de [supermarkt] in
[plaats 3] . De bedrijfsleider daar had gezegd dat wij ze mochten meenemen. Ik heb
zelfs nog gezegd dat wij ze konden laten ophalen of dat hij een opkoper kon bellen.
Hij zei toen dan wij ze zelf mochten afvoeren. Een dag of twee later hebben [derde 3] en
ik de winkelwagens opgehaald. Wij hebben de winkelwagens naar een opkoper in
[plaats 1] gebracht. Daar hebben wij de winkelwagens verkocht. De opbrengst van
ongeveer 45 euro, dat wij samen hebben gedeeld. (...)‘.
l. [geïntimeerde] heeft [appellant] op 16 oktober 2013 op staande voet ontslagen. [geïntimeerde] heeft
het ontslag op staande voet op 17 oktober 2013 schriftelijk aan [appellant] bevestigd.
In deze brief, die hierna zal worden aangeduid als de opzeggingsbrief, heeft [geïntimeerde] onder meer geschreven:
‘(...)
De regel bij [geïntimeerde] is dat al het oud ijzer/schroot wordt afgestort in een daartoe bestemde container van [de vennootschap 2] bij ons op het terrein.
(….)
Er is gebleken dat u regelmatig oud ijzer heeft afgevoerd naar adressen van oud ijzerhandelaren. Dit heeft u alleen en/of in samenwerking met verschillende collega’s gedaan. De geldopbrengsten heeft u voor zichzelf gehouden en/of gedeeld met uw kompanen. U heeft dit zonder toestemming of medeweten van [geïntimeerde] achtergehouden.
(….)
U heeft verklaard op de hoogte te zijn van de procedure rondom het afvoeren oud ijzer/schroot. U heeft bekend dat u regelmatig oud ijzer/schroot heeft afgevoerd naar handelaren en daarvoor geld heeft ontvangen. U heeft verklaard dat u deze opbrengsten ten onrechte heeft verkregen en heeft achtergehouden voor [geïntimeerde] .
U weet (...) wat de vaste afspraken zijn met betrekking tot afvalmaterialen bij [geïntimeerde] . Uw handelen wordt daarom aangemerkt als verduistering c. q. fraude hetgeen wij uiteraard niet kunnen tolereren. (...)
Het verduisteren van bedrijfsmiddelen en het zichzelf verrijken met de handel daarin, is in strijd met de gestelde regels en voorschriften en leveren een dringende reden voor ontslag op. Dit ontslag heeft [geïntimeerde] u dan ook heden gegeven. (...)‘.
m. [appellant] heeft op 18 oktober 2013 de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet ingeroepen en aanspraak gemaakt op doorbetaling van het loon. De toenmalige gemachtigde van [appellant] , mr. [toenmalige gemachtigde] , heeft daarna bij brief van 24 oktober 2013 de bezwaren van [appellant] tegen het verleende ontslag op staande voet inhoudelijk toegelicht.
n. De heer [filiaalmanager supermarkt] , filiaalmanager van [supermarkt] [plaats 3] , heeft in een e-mail aan
[geïntimeerde] geschreven:
‘(...) 2 monteurs komen en repareren de defecte winkelwagens (...). Tevens geef ik aan of ze meteen de oude winkelwagens mee retour nemen. En afleveren bij
hun magazijn, wij krijgen namelijk hiervoor een geldbedrag (...). Echter hebben ze
de oude winkelwagens prive naar een oud ijzer handelaar gebracht en hebben geld
opgestreken ipv [geïntimeerde] . (...) Nu heeft [appellant] (dader) een brief opgesteld
(ingescande docu) met de vraag of ik dat wilde ondertekenen. Ik heb heden ochtend
duidelijk in een telefoongesprek aangegeven dat ik dit niet onderteken omdat dit niet
waar is. Ik ging ervanuit dat de oude winkelwagens werden afgeleverd bij [geïntimeerde] .
Echter dien ik nog wel een creditering te ontvangen van de oude winkelwagens.
(...)‘. In het aan deze e-mail aangehechte document dat is gedateerd op 21 oktober 2013 staat:
‘Bij deze verklaar ik, Dhr. [filiaalmanager supermarkt] , filiaalmanager bij [supermarkt] [plaats 3]
(...) aan de Dhr. [derde 3] en aan Dhr. [appellant] , de oude zb wagen (...) te
hebben geschonken. Het betrof kromme kapotte halve zb wagens. Eerst is mij door
deze heren nog gevraagd moeten we ze oplaten halen of zoek zelf een oud ijzer
handel, maar deze weg leek mij de makkelijkste. (...)’.
De vorderingen in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] [appellant] op 17 oktober 2013 een rechtsgeldig, dan wel rechtmatig, ontslag op staande voet heeft gegeven en veroordeling van [appellant] tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding, gederfde inkomsten, onderzoekskosten, buitengerechtelijke kosten, alles vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.
3.2.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd en gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in conventie.
3.2.3.
[appellant] heeft, voorwaardelijk, in reconventie betaling gevorderd van achterstallig salaris en de overwerktoeslag en voorts van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten van het geding in reconventie.
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie.
3.2.5.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter onder meer geoordeeld dat [appellant] restproducten, die ontstonden of aanwezig waren bij de werkzaamheden die hij bij klanten verrichtte, aan ijzerhandelaren verkocht en de opbrengst daarvan niet aan [geïntimeerde] afdroeg en dat hij had behoren te begrijpen dat hij toestemming van [geïntimeerde] nodig had om dat te doen. De kantonrechter heeft [appellant] toegelaten tot het bewijs dat er binnen [geïntimeerde] een gedoogbeleid gold met betrekking tot de verkoop van restproducten voor eigen gewin, dan wel voor de vispot.
De grieven en de conclusies in hoger beroep
3.2.6.
In het eindvonnis heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat [appellant] voor het grootste deel het bewijs niet heeft geleverd. De kantonrechter heeft de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht en de vorderingen van [geïntimeerde] tot vergoeding van gederfde inkomsten (2.10), onderzoekskosten (2.12, gedeeltelijk), gefixeerde schadevergoeding (2.17) en buitengerechtelijke kosten (2.18) toegewezen, de voorwaardelijke vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.2.7.
[appellant] heeft in hoger beroep 12 grieven, genummerd met Romeinse cijfers, aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , tot het alsnog toewijzen van zijn eigen reconventionele vorderingen en tot het veroordelen van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.2.8.
[geïntimeerde] heeft zich verweerd tegen de grieven en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen en veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente.
De beoordeling van de grieven van [appellant]
3.3.
Het hof stelt voorop dat in deze zaak de wet van toepassing is, zoals die gold voor de invoering van de WWZ per 1 juli 2015. Voorts merkt het hof op dat [appellant] bij memorie van grieven heeft aangevoerd met het beroep het geschil in volle omvang aan het hof voor te willen leggen. Dienaangaande geldt echter dat slechts geschilpunten die door middel van een – ook voor de wederpartij als zodanig herkenbare – grief aan het hof zijn voorgelegd door het hof zullen worden beoordeeld. Het hof gaat om die reden voorbij aan de opmerking van [appellant] in zijn inleiding op de grieven dat hij het geschil in volle omvang aan het hof voor wenst te leggen.
3.4.
De grieven 1 en 2 van [appellant] zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten in rov. 3.1 van het tussenvonnis. Het hof heeft bij de vermelding van de in het hoger beroep vaststaande feiten rekening gehouden met grief 1. Grief 2 is volgens de toelichting niet gericht tegen de feitenvaststelling, maar tegen een volgens [appellant] impliciete gevolgtrekking door de kantonrechter uit de feitenvaststelling. Deze grieven hoeven verder niet te worden besproken (althans niet nader dan in het hierna volgende). Ze kunnen, op zichzelf beschouwd, niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen.
3.5.
De kantonrechter heeft in rov. 3.4 van het tussenvonnis vooropgesteld dat niet in geschil is dat [appellant] restproducten, die ontstonden of aanwezig waren bij de werkzaamheden die [appellant] bij klanten van [geïntimeerde] verrichtte, aan ijzerhandelaren verkocht en de opbrengst daarvan niet aan [geïntimeerde] afdroeg, en dat, gelet op het feit dat deze restproducten enige waarde vertegenwoordigden, er in zoverre in beginsel sprake was van het verduisteren van bedrijfsmiddelen en het zichzelf verrijken met de handel daarin, zoals vermeld in de opzeggingsbrief. Grief 3 van [appellant] richt zich niet tegen de vooropstelling dat [appellant] restproducten aan ijzerhandelaren verkocht en de opbrengst daarvan niet aan [geïntimeerde] afdroeg, maar wel tegen de conclusie die de kantonrechter daaraan heeft verbonden dat daardoor sprake is van het verduisteren van bedrijfsmiddelen, zoals omschreven in de aangezegde dringende reden. [appellant] betoogt dat in de opzeggingsbrief de dringende reden door [geïntimeerde] is omschreven als het “verduisteren van bedrijfsmiddelen” en onderscheid moet worden gemaakt tussen restmaterialen en bedrijfsmiddelen. Volgens [appellant] kunnen verkochte restmaterialen niet als bedrijfsmiddelen worden aangemerkt. Het hof overweegt over dit betoog als volgt.
3.6.
In geval van opzegging van een arbeidsovereenkomst om een dringende reden dient die reden onverwijld aan de wederpartij te worden meegedeeld (art. 7:677 lid 1 (oud) BW). De strekking hiervan is dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk behoort te zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet zich immers na de mededeling kunnen beraden of zij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt. De werkgever die een werknemer aldus heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden. De letterlijke tekst van een ontslagbrief komt niet steeds doorslaggevende betekenis toe voor het antwoord op de vraag welke dringende reden aan de wederpartij is meegedeeld. Het gaat er uiteindelijk om of voor de werknemer aanstonds duidelijk is welke dringende reden tot de opzegging heeft geleid. Ook een in een ontslagbrief vermelde opzeggingsgrond dient mede te worden uitgelegd in het licht van de omstandigheden van het geval. Het bovenstaande volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19-02-2016,
ECLI:NL:HR:2016:290.
3.7.
De opzeggingsbrief van [geïntimeerde] maakte naar het oordeel van het hof voor [appellant] volstrekt duidelijk waarop het gebruik van de term bedrijfsmiddelen door [geïntimeerde] betrekking had. In de opzeggingsbrief van [geïntimeerde] is namelijk herhaaldelijk feitelijk omschreven dat het gedrag dat [geïntimeerde] [appellant] verweet betrekking had op de verkoop ten eigen bate van oud ijzer/schroot. De opzeggingsbrief bevat geen enkel aanknopingspunt dat met de omschrijving van de dringende reden als het “verduisteren van bedrijfsmiddelen en het zichzelf verrijken met de handel daarin” iets anders werd bedoeld dan het ten eigen bate verkopen van de zaken die [geïntimeerde] in de opzeggingsbrief omschreef als oud ijzer/schroot. Het ten eigen bate verkopen van oud ijzer/schroot, met name oude winkelwagentjes, moet dus worden aangemerkt als de aangezegde dringende reden. Dat [appellant] dit (aanvankelijk) ook zo heeft opgevat blijkt uit de brief van mr. [toenmalige gemachtigde] van 24 oktober 2013. De opzeggingsbrief bevat evenmin enig aanknopingspunt voor de opvatting dat de aangezegde dringende reden is beperkt tot oud ijzer/schroot dat in juridische zin eigendom van [geïntimeerde] was, zoals [appellant] ook betoogt. Deze omvat dus alle oud ijzer/schroot dat [geïntimeerde] van de werklocatie mocht dan wel moest meenemen.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat grief 3 faalt.
3.8.
Grief 4 is gericht tegen rov. 3.5 van het tussenvonnis. Daarin heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat [geïntimeerde] inkomsten verwierf uit de inzameling en afvoer van restproducten, dat restproducten dus een waarde voor [geïntimeerde] vertegenwoordigden en dat [geïntimeerde] dus in beginsel schade leed door iedere verkoop van restproducten. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] wist dat [geïntimeerde] inkomsten verwierf uit de inzameling en afvoer van restproducten, dat [appellant] daarom had behoren te begrijpen dat hij toestemming nodig had van [geïntimeerde] voor ieder restproduct, dat hij voor eigen gewin wenste te verkopen en dat het daarom niet relevant is of het de bedrijfsmiddelen betreft of overige restproducten. Met grief 4 bouwt [appellant] voort op het door hem verdedigde onderscheid tussen bedrijfsmiddelen en niet-bedrijfsmiddelen. Zo stelt [appellant] dat de overweging van de kantonrechter dat [geïntimeerde] inkomsten verwierf door inzameling en afvoer van restproducten wel opgaat voor restproducten die als bedrijfsmiddelen van [geïntimeerde] moeten worden aangemerkt, maar niet voor de restproducten die niet als bedrijfsmiddelen van [geïntimeerde] kunnen worden opgemerkt. Ook meent [appellant] dat hij niet had behoeven te begrijpen dat hij geen restproducten voor eigen gewin mocht verkopen, die niet tot de bedrijfsmiddelen van [geïntimeerde] konden worden gerekend.
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Vaststaat dat [geïntimeerde] inkomsten verwierf uit de verkoop van oud ijzer, waaronder oude winkelwagentjes. Daarvan was [appellant] op de hoogte, zoals hij als getuige ten overstaan van de kantonrechter heeft verklaard. Wanneer een klant van [geïntimeerde] afstand deed van oud ijzer, oude winkelwagens of andere zaken en die na afloop van werkzaamheden meegaf aan medewerkers van [geïntimeerde] , ontvingen zij die zaken als vertegenwoordigers van [geïntimeerde] namens [geïntimeerde] en niet in privé. [appellant] heeft zijn blote stellingname dat hij (in privé) deze zaken van supermarkteigenaren zou hebben gekregen niet nader onderbouwd en het hof gaat daarom aan die stellingname voorbij. Het had op de weg van [appellant] gelegen om die stelling in hoger beroep nader te onderbouwen, gelet op de inhoud van de e-mail van de heer [filiaalmanager supermarkt] , die door de kantonrechter is opgenomen in het tussenvonnis bij de feiten en door het hof is weergegeven in 3.1. onder n. Dat [geïntimeerde] niet gerechtigd was om over die materialen/zaken te beschikken, zoals [appellant] bij conclusie van antwoord aanvoert, kan het hof bij gebreke aan verdere onderbouwing van dit verweer door [appellant] niet aannemen. [appellant] heeft deze materialen verkocht en de opbrengst niet afgedragen. Daarmee heeft hij waarden onttrokken aan de onderneming van [geïntimeerde] in de zin van artikel 2.7 van het Personeelshandboek. Daarbij maakt het niet uit of het gaat om “restmaterialen” of “bedrijfsmiddelen”. [appellant] diende zich dan ook te realiseren dat hij door de verkoop van winkelwagentjes ten eigen bate [geïntimeerde] benadeelde en dat hij toestemming van [geïntimeerde] nodig had voor de verkoop van de winkelwagentjes ten eigen bate, ook als [appellant] meende dat de winkelwagentjes niet tot de bedrijfsmiddelen van [geïntimeerde] behoorden. Dit moest [appellant] ook begrijpen, als hij geen kennis heeft genomen van het personeelshandboek van [geïntimeerde] en de brief van 4 februari 2013 niet heeft ontvangen, zoals hij heeft gesteld.
Grief 4 faalt.
3.9.
De grieven 5 en 6 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. De kantonrechter heeft in rov. 2.5 van het eindvonnis overwogen dat voldoende is komen vast te staan dat de directie van [geïntimeerde] wist dat het geld van de vispot (deels) kwam uit de verkoop van restmaterialen, maar dat niet is komen vast te staan dat door de directie is toegezegd dat monteurs ook restmaterialen “voor eigen gewin” mochten verkopen, dat dit betekent dat [appellant] voor het grootste deel niet is geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs, en dat daarmee is komen vast te staan dat [geïntimeerde] een dringende reden had voor het ontslag op staande voet. Zoals blijkt uit de toelichting op grief 5 (punt 73 memorie van grieven) is de strekking van de grief niet om te betogen dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat er binnen [geïntimeerde] een gedoogbeleid was dat inhield dat monteurs ten eigen bate restmaterialen mochten verkopen, maar vecht deze grief de gevolgtrekking aan die de kantonrechter aan dat oordeel heeft verbonden, namelijk dat (zonder meer) sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Grief 6 sluit daarbij aan en is gericht tegen de belangenafweging in rov. 2.7 van het eindvonnis, met name de overweging dat het geringe geldelijke belang en de verder uitstekende staat van dienst van [appellant] onvoldoende zijn om de dringende reden weg te nemen. Het hof overweegt ten aanzien van deze grieven het volgende.
3.10.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 1 (oud) BW worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. (HR 12 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2849 en latere jurisprudentie).
3.11.
De dringende reden, het verkopen ten eigen bate van oud ijzer/schroot, is komen vast te staan. Uit de eigen verklaring van [appellant] als getuige blijkt dat dit (in ieder geval) betrekking heeft gehad op de verkoop door [appellant] , samen met een collega, van 13 winkelwagentjes voor een bedrag van € 45,00. Het gaat hier om een handelen van [appellant] dat heeft geleid tot een financiële benadeling van [geïntimeerde] , waarvan [appellant] zich bewust had moeten zijn. Het vertrouwen van [geïntimeerde] in [appellant] als werknemer is daardoor ernstig beschadigd. De volgende omstandigheden hebben naar het oordeel van het hof die beschadiging nog vergroot. [geïntimeerde] moet kunnen vertrouwen op de integriteit van haar monteurs die hun werk verrichten op locatie. [appellant] is speciaal naar de oud ijzerhandelaar gereden om de winkelwagentjes te verkopen. [appellant] heeft, toen hij met zijn handelen werd geconfronteerd, zich op het standpunt gesteld dat hij in zijn recht stond bij de verkoop ten eigen bate, terwijl hij, ook naar zijn eigen stellingen, daar nooit rechtstreeks met [geïntimeerde] over heeft gesproken. Dit heeft [geïntimeerde] kunnen doen twijfelen of de verkoop van oude winkelwagentjes zich, anders dan [appellant] in dit geding stelt, niet vaker heeft voorgedaan. Deze houding wettigde bovendien de vrees dat dergelijk handelen zich in de toekomst opnieuw zou kunnen voordoen. Hier komt bij dat, naar het oordeel van het hof, het bij de verkoop van de 13 winkelwagentjes voor een verkoopprijs van € 45,00 niet gaat om een te verwaarlozen bedrag. Er zijn geen aanwijzingen dat [geïntimeerde] de winkelwagentjes niet zelf voor tenminste dat bedrag had kunnen verkopen, terwijl ook voor [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat de verkoop van oud ijzer voor [geïntimeerde] een inkomstenbron was. Dat kennelijk een gedeelte van de restproducten werd verkocht ten behoeve van een vispot voor bijeenkomsten van het gezamenlijke personeel legt geen gewicht in de schaal in het voordeel van [appellant] . Integendeel bevestigt deze omstandigheid dat binnen de onderneming van [geïntimeerde] een gedeeld besef bestond dat restproducten waarde vertegenwoordigden en dat medewerkers de opbrengst van oud ijzer/schroot niet ten eigen bate mochten houden, maar moesten afdragen.
Hoezeer ook de gevolgen van het ontslag voor [appellant] ingrijpend zijn, in het bijzonder door het verlies van zijn werk en zijn inkomen, en zijn staat van dienst voortreffelijk was, een afweging van de persoonlijke omstandigheden van [appellant] tegen de aard en de ernst van de dringende reden leidt niet tot de slotsom dat [geïntimeerde] in redelijkheid de arbeidsovereenkomst niet met onmiddellijke ingang had mogen beëindigen. In die beoordeling heeft het hof ook de leeftijd van [appellant] en de duur van het dienstverband betrokken.
De grieven 5 en 6 falen.
3.12.
Grief 7 is gericht tegen rov. 2.8 van het eindvonnis, waarin de kantonrechter onder meer, voor zover [appellant] zich erop beriep dat het beginsel van hoor en wederhoor niet juist was toegepast, heeft overwogen dat uit het verslag van het gesprek met een medewerker van [recherchediensten] blijkt dat [appellant] voldoende in de gelegenheid is gesteld te reageren op de vragen van [recherchediensten] en dat hij in de conclusie van antwoord zijn tegenover [recherchediensten] afgelegde verklaring dat hij meende dat het verkopen van oud ijzer was toegestaan, mits met mate, heeft herhaald. In grief 7 betoogt [appellant] dat hij het inhoudelijk niet met het verslag van [recherchediensten] eens is, wat blijkt uit het feit dat hij het verslag niet heeft ondertekend, maar [appellant] heeft niet concreet gemaakt met welke onderdelen van het verslag hij het niet eens is en waarom dit voor de beoordeling van het verleende ontslag op staande voet van belang is. In dat verband merkt het hof op dat [appellant] zelf, op 18 juni 2015 gehoord als getuige, heeft verklaard dat hij zonder dat [geïntimeerde] daarvan wist 13 winkelwagentjes die hij van een klant had gekregen heeft verkocht voor € 45,00. Dat de weergave van de inhoud van het gesprek met de medewerker van [recherchediensten] onjuist zou zijn geweest en [geïntimeerde] daar geen aanleiding in had mogen vinden om hem te ontslaan, is dan ook niet gebleken. Verder sluit [appellant] in deze grief aan bij het betoog in grief 3, dat het hof in het bovenstaande al heeft verworpen.
Grief 7 faalt.
3.13.
Grief 8, die is gericht tegen de recapitulatie in rov. 2.9 van het eindvonnis dat het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief niet afzonderlijk behoeft te worden besproken.
Grief 8 faalt.
3.14.
Grief 9 bestrijdt de toewijzing van het bedrag van € 45,00 aan geschatte gederfde inkomsten (rov. 2.10 van het eindvonnis). [geïntimeerde] heeft deze vordering gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) omdat [geïntimeerde] dit bedrag is misgelopen door de verkoop voor eigen rekening door [appellant] . Blijkens de door [appellant] aan de grief gegeven toelichting maakt [appellant] er ook in het verband van deze grief bezwaar tegen dat de kantonrechter [appellant] zijn in het verslag van [recherchediensten] opgenomen verklaring heeft tegengeworpen. [appellant] ziet er echter aan voorbij dat hij bij gelegenheid van het hiervoor al aangehaalde getuigenverhoor heeft bevestigd 13 winkelwagentjes te hebben verkocht voor € 45,=, welk bedrag hij niet heeft afgedragen aan [geïntimeerde] . De grief kan daarom niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
Grief 9 faalt.
3.15.
Met grief 10 bestrijdt [appellant] de toewijzing van het bedrag van € 1.948,56 (excl. btw) als het aan [appellant] toe te rekenen gedeelte van de kosten van het onderzoek van [recherchediensten] van in totaal € 21.434,12 (excl. btw), en van een bedrag van € 658,02 (excl. btw), als het aan [appellant] toe te rekenen gedeelte van de kosten van inschakeling van een extern PZ-kantoor van in totaal € 7.238,25 (excl. btw), verder aan te duiden als de [recherchediensten] en PZ vorderingen. [geïntimeerde] baseert de [recherchediensten] en PZ vorderingen op de stelling dat deze schade betreffen die is veroorzaakt door [appellant] en daarom door [appellant] moet worden vergoed. [geïntimeerde] heeft hierbij verwezen naar art. 6:96 lid 2 sub b BW dan wel art. 7:661 BW.
3.16.
Het hof komt op grond van de volgende overwegingen tot de conclusie dat de kantonrechter de [recherchediensten] en PZ vorderingen ten onrechte heeft toegewezen. Het hof is van oordeel dat de [recherchediensten] en PZ vorderingen moeten worden beschouwd als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van art. 6:96 lid 2 sub b BW. Alleen redelijke kosten komen voor vergoeding in aanmerking. [appellant] heeft in zijn toelichting op de grief uitvoerig aangevoerd dat en waarom niet is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets. [geïntimeerde] is daar slechts in algemene termen op ingegaan. Zo heeft [geïntimeerde] , tegenover de betwisting door [appellant] , onvoldoende onderbouwd welk gedeelte van de totale [recherchediensten] en PZ vorderingen aan het handelen van [appellant] kan worden toegerekend. Het zonder meer omslaan van deze kosten over een aantal werknemers is daartoe onvoldoende. Het beroep op artikel 7:661 BW faalt om dezelfde reden.
Grief 10 slaagt. Het hof zal deze vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
3.17.
De kantonrechter heeft een bedrag van € 1.978,00 toegewezen als vergoeding voor door [geïntimeerde] gemaakte buitengerechtelijke kosten van haar advocaat. Grief 11 bestrijdt dit oordeel. [geïntimeerde] heeft deze vordering gebaseerd op door haar bij dagvaarding in eerste aanleg als productie 23 overgelegde rekeningen van haar advocaat tot een totaalbedrag van
€ 31.460,00. De rekeningen vermelden als onderwerp “ [geïntimeerde] /arbeidsadvies” en als verrichte werkzaamheden “Voor verrichte juridische werkzaamheden”. [geïntimeerde] heeft slechts in algemene zin gesteld dat haar advocaat overleg en correspondentie heeft gevoerd met de advocaat van [appellant] , maar heeft niet concreet aangegeven welke werkzaamheden dit betreft en evenmin in hoeverre deze op [appellant] , en niet op andere werknemers, betrekking hebben. [geïntimeerde] heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier, en dat had wel op haar weg gelegen, ook gezien het grote bedrag dat volgens [geïntimeerde] met deze werkzaamheden gemoeid zou zijn. De kosten waarvan [geïntimeerde] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
Grief 11 slaagt. Het hof zal deze vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
3.18.
Grief 12 is gericht tegen de overweging in het eindvonnis dat de voorwaardelijk reconventionele vordering niet kan worden toegewezen omdat het gegeven ontslag op staande voet stand houdt. Nu dat ook de slotsom van het hoger beroep is, faalt deze grief.
De slotsom
3.19.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de [recherchediensten] en PZ vorderingen van [geïntimeerde] en de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten alsnog zullen worden afgewezen. Dit betekent dat punt 3.2 van het dictum in het eindvonnis wat betreft deze vorderingen zal moeten worden vernietigd, terwijl de veroordelingen tot betaling van € 45,00 (zie hierboven in 3.14.) en de gefixeerde schadevergoeding van € 10.531,62 (zie rov. 2.17 van het eindvonnis), waarvan de toewijzing in dit hoger beroep niet is bestreden, in stand blijven. Het hof zal voor de duidelijkheid het gehele punt 3.2 van het eindvonnis vernietigen en de bedragen die [appellant] aan [geïntimeerde] dient te betalen in het dictum van dit arrest opnemen. Voor het overige zullen de bestreden vonnissen worden bekrachtigd. Het hof ziet in het feit dat beide partijen in het hoger beroep gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld aanleiding om te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten van het hoger beroep moet dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
vernietigt het eindvonnis van 8 juni 2016, doch uitsluitend voor zover [appellant] in punt 3.2 van dat vonnis is veroordeeld de daar vermelde bedragen te betalen, en op dit punt opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van:
  • € 45,00 aan gederfde inkomsten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 maart 2014 tot de dag van volledige betaling;
  • € 10.531,62 aan gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 maart 2014 tot de dag van volledige betaling;
4.2.
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
4.3.
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, R.J.M. Cremers en H.AE. Uniken Venema en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 oktober 2018.
griffier rolraadsheer